In deze column wordt de theorie van het geld behandeld. De functies van het geld worden opgesomd, en de diverse soorten geld en liquiditeiten massa's worden gedefinieerd. De werking van de geld- en kapitaal-markt worden beschreven, en de rol van de Centrale Bank erin wordt toegelicht. De wisselkoers wordt verklaard met enkele eenvoudige theorieën, zoals die van de koopkrachtpariteit. De betekenis van de geldhoeveelheid wordt uitgelegd met de verkeersvergelijking. Tenslotte wordt in vogelvlucht de theorie van het monetarisme onderzocht.
De volgende tekst is een vrijwel letterlijke weergave van de paragrafen 12.1 tot en met 12.6 in de experimentele ringband Vooruitgang der economische wetenschap, die uw columnist in 2011 publiceerde via uitgeverij E. de Bibelude, een onderdeel van het Socialistisch Centrum. De ringband is bedoeld als een inleidend werk, en dat geldt zeker voor dit monetaire deel, dat inhoudelijk oppervlakkig blijft - en daardoor hopelijk makkelijk leesbaar. Volledigheids halve moet worden gewaarschuwd, dat in de voetnoten nogal eens wordt geciteerd uit recente links-radicale bronnen. Zij zijn eenzijdiger en soms dogmatischer dan uw columnist nu (drie jaren ouder en wijzer) wenselijk vindt.
In de voorgaande columns op deze portaal heeft het geld een beperkte rol gespeeld. Het is alleen gebruikt als maatstaf voor de waarde van producten, en als middel om transacties soepel te laten verlopen. Zonder geld zou men alleen een product kunnen verwerven door de directe ruil van goederen en diensten. De leverancier van het product zou dan een behoefte moeten hebben aan de in ruil aangeboden producten. Het gebruik van geld maakt ruilprocessen dus eenvoudiger. Het geld heeft het bijkomende voordeel dat de verkoop van een product en de koop van andere producten op verschillende tijdstippen kunnen worden voltrokken. In de neoricardiaanse theorie en de neoklassieke theorie blijft de rol van het geld geheel beperkt tot deze twee functies van waardemeter (numéraire) en ruilmiddel.
In het marxisme en de Kaleckiaans-Keynesiaanse theorie krijgt het geld een bijkomende functie, namelijk die van een middel tot sparen. Men kan het geld voortdurend oppotten, en aldus een schat vormen. Meestal blijft de rol van het gespaarde geld een instrument om de productie van consumptie- en kapitaal-goederen op gang te houden. De schatvorming in de dynamische theorieën opent voor de spaarders de deur naar investeringen, waarmee modernere en efficiëntere machines worden gekocht. De producenten willen daarmee een technisch overwicht op de concurrentie opbouwen. De spaartegoeden zijn bovendien niet immobiel, omdat de banken ze gebruiken als dekking voor hun kredietverlening.
De prijs van de factor geldkapitaal is op deze portaal nog nauwelijks aan de orde geweest. In de meeste theorieën is alleen verondersteld, dat het geïnvesteerde kapitaal een zeker rendement r moet hebben, en dat de producent de voorkeur zal geven aan de productie-techniek met de grootste r. De producent zal zijn investeringen waarschijnlijk met krediet hebben gefinancierd, en zal een gedeelte van zijn winst moeten afstaan aan de kapitaal verstrekker, in de vorm van een rente. De hoogte van de rentevoet blijft echter onbepaald. Alleen in de neoklassieke leer wordt concreet een prijs van geldkapitaal afgeleid, in de vorm van het marginale product van kapitaal. Hier ontstaat echter het probleem, dat totaal onvoorspelbaar is welk effect een prijs-verandering van het geldkapitaal zal hebben.
Rente als de prijs van geldkapitaal is niet de gebruikelijke regulator van vraag en aanbod, zoals men dat van fysieke producten kent. De economische theorie van het monetarisme verdedigt zelfs de opvatting, dat het geld de dominerende factor is in macro-economische ontwikkelingen. Deze opvatting is verwant aan de neoklassieke theorie, en zij behoorde daarom aan het begin van de twintigste eeuw tot de economische hoofdstroom1. Ook de econoom Keynes, die een traditionele economische opleiding had gevolgd, heeft in de aanloop naar zijn conjunctuur-theorie uitgebreide studies verricht naar monetaire verschijnselen. Dat is op deze portaal niet uitgediept, aangezien in de columns over de conjunctuur vooral de gedachtengang van de theoretische vrijdenker Kalecki is gevolgd.
De betekenis van het geld en zijn afgeleide grootheid kapitaal voor het functioneren van de economie, alsmede de theorie van het monetarisme zijn echter te belangrijk om te negeren. Daarom wordt alsnog aandacht gegeven aan een aantal monetaire theorieën2. In het bijzonder beoogt dexe column om aan de lezer zoveel inzicht te geven in de economische rol van het geld, dat hij in staat is het realiteits gehalte en de grenzen van de eerder behandelde economische theorieën te beoordelen. De hier behandelde thema’s zijn zoveel mogelijk geselecteerd naar hun relevantie voor de voorgaande columns. Dien ten gevolge bestaat deze column vooral uit definities van begrippen en instellingen uit de financiële sector (hoewel later ook een enkel model zal worden behandeld). Er wordt niet gestreefd naar volledigheid, aangezien dan wegens de grote hoeveelheid studies en publicaties een afzonderlijke portaal nodig zou zijn.
Samenvattend kunnen de volgende functies van het geld worden onderscheiden:
De loop van onze geschiedenis laat een grote verscheidenheid aan geldmiddelen zien. In de laatste duizenden jaren ontwikkelden zich de metalen geldmunten, vaak van edele metalen zoals goud en zilver, tot de dominante geldvorm. In Europa werd er vanaf ongeveer de zeventiende eeuw ook steeds meer gebruik gemaakt van waardepapieren, zoals handelswissels en bankbiljetten. Oorspronkelijk kon elke bank zijn eigen bankbiljetten uitgeven, maar in de negentiende eeuw werd deze activiteit in alle staten gecentraliseerd en gemonopoliseerd. Vanaf dat moment had de Centrale Bank het alleenrecht op de uitgifte van bankbiljetten. De munten en bankbiljetten tezamen noemt men het chartale geld.
Het metalen geld is van grote betekenis geweest in de monetaire geschiedenis, zelfs nadat het staats-papiergeld (het bankbiljet) in zwang kwam. Het metalen geld boezemt vertrouwen in, omdat het zelf een materieel product is met een eigen waarde. Oorspronkelijk kwam de op de munt aangegeven nominale waarde (bijvoorbeeld het Britse Pond Sterling, dat verwijst naar het gewicht aan zilver) zelfs redelijk overeen met de reële waarde van het in de munt verwerkte edelmetaal.
Na de geleidelijke invoering van het staatspapiergeld bleven de regeringen grote goudreserves aanhouden, waarmee zij aan het publiek de inwisselbaarheid van het papiergeld tegen goud konden garanderen. Dit systeem van inwisselbaar papiergeld noemt men de Gouden Standaard. In de internationale handel bleef eeuwen lang het edelmetaal (meestal goud, soms ook zilver) het enige geaccepteerde betaalmiddel, omdat het vertrouwen in vreemde munten (valuta) ontbrak3. De Gouden Standaard heeft zelfs na de Tweede Wereld-oorlog nog enige tijd voortgeduurd, waarbij de inwisselbaarheid voor goud werd beperkt tot de Amerikaanse dollar. Pas in 1971 werd de koppeling aan het goud opgegeven, zonder dat hieruit problemen zijn voortgekomen4.
Ondanks de komst van de Centrale Bank hebben de algemene banken hun taak als geldscheppende instellingen behouden. De klanten kunnen namelijk hun chartale geld in bewaring geven bij de algemene bank, en deze opent daarvoor als tegenprestatie voor de klant een giraal tegoed. De bank verplicht zich om het girale geld op aanvraag direct uit te betalen in chartaal geld, zodat ook het girale geld geheel liquide is. Dit is op zich nog geen geldschepping, omdat chartaal geld simpelweg wordt vervangen door het girale geld. Een belangrijke functie van algemene banken is echter het openen van een giraal tegoed voor klanten, die hun vaste bezittingen tijdelijk deels willen omzetten in liquide middelen. De klant geeft dan geen liquide middelen in bewaring, maar stelt zich met zijn vaste bezittingen (vooral onroerend goed) als onderpand garant voor het girale tegoed. Er is sprake van een lening, waarbij de bank de geld-scheppende instantie is.
De bank garandeert op háár beurt immers het tegoed, wanneer de klant dat gebruikt om betalingen te verrichten aan derden. Feitelijk is zo een giraal tegoed een wederzijdse schuldaanvaarding: de bank stelt zich daarbij namelijk garant voor de uitgaven van haar klant. De geldschepping is in beginsel gedekt door de in onderpand gegeven eigendommen, al blijft de taxatie van hun reële waarde altijd behept met enige onzekerheid. De Centrale Bank legt evenwel aan de algemene banken dwingend op, dat zij een voorgeschreven hoeveelheid aan reserves in chartaal geld in stand moeten houden. Daarmee bezit de Centrale Bank de macht om te bepalen wat de totale hoeveelheid giraal geld in omloop zal zijn. Het chartale en girale geld vormen tezamen de primaire liquiditeiten. De hoeveelheid primaire liquiditeiten, die zich in handen van het publiek bevindt (en dus niet in de kassen van de geld-scheppende instellingen), noemt men de primaire liquiditeiten massa of kortweg symbolisch M1.
Daarnaast hebben de banken allerlei spaarvormen ontwikkeld, die een dermate kortlopend zijn, dat zij bijna liquide zijn. Een voorbeeld van een dergelijke beleggingsvorm is de kortlopende termijndeposito. De klant zet zijn overtollige liquiditeiten vast bij de bank en ontvangt daarvoor een vergoeding in de vorm van een rente. Al dit soort spaarvormen tezamen met een looptijd korter dan twee jaren noemt men de secundaire liquiditeiten massa5. De som van M1 en de secundaire liquiditeitenmassa noemt men de binnenlandse liquiditeiten massa6, symbolisch afgekort als M3. Er bestaan dus allerlei verschillende categorieën van geld, die zich onderling licht onderscheiden door hun mate van liquiditeit. Van al deze categorieën wordt in het monetaire beleid van bijvoorbeeld de Centrale Bank relatief het meest gebruik gemaakt van de grootheid M3. Verderop zal kort worden ingegaan op bepaalde waardepapieren, die men beschouwt als “bijna geld”.
De diversiteit aan categorieën geld, waarover mensen kunnen beschikken, wordt verder uitgebreid door de handel in de verschillende soorten vermogenstitels. Een vermogenstitel is een rechtelijke aanspraak op een bepaald eigendom. Het kan een vordering zijn op een ander, of een waardepapier, zoals een obligatie of een aandeel. De looptijd van een vermogenstitel kan beperkt zijn, maar dit is niet noodzakelijk. Bijvoorbeeld heeft een aandeel in principe een eeuwigdurende looptijd. Afhankelijk van de behoefte of overschotten aan liquiditeit zullen de marktpartijen hun langlopende vermogenstitels omzetten in kortlopende en vice versa (portfolio beheer). Gewoonlijk baseren de marktpartijen hun behoefte aan een bepaalde mate aan liquiditeit op de plannen, die zij hebben gemaakt voor de lange termijn.
De econoom Keynes heeft er op gewezen, dat de neiging bestaat om meer liquiditeit vast te houden dan strikt genomen noodzakelijk is. Hij voerde daarvoor twee oorzaken aan. Huishoudens en andere marktpartijen willen graag beschikken over contanten, met andere woorden liquide middelen, omdat zij daaruit onverwachte tegenvallers kunnen betalen, zoals defecte apparaten. Keynes noemt dat het voorzorg-motief. Ook weegt het speculatie-motief mee in de liquiditeitsvoorkeur: de marktpartijen willen kunnen kopen, indien zich onverwacht een “buitenkansje” aandient. De actuele omvang van deze kassen is subjectief en daardoor een bron van onzekerheid. Volgens Keynes kunnen in ongunstige omstandigheden vooral de speculatiekassen een verstikkende invloed uitoefenen op de economische activiteiten7.
De geldmarkt heeft betrekking op vermogenstitels met een looptijd van twee jaren of korter8. Kleine marktpartijen zijn voor hun transacties op de geldmarkt aangewezen op de algemene banken. Zij betalen of ontvangen bij respectievelijk een krediet of een debet als vergoeding de door de bank vastgestelde rente. Daarnaast is er een groothandelsmarkt voor geld, waartoe alleen de banken, de overheid, de beleggingsfondsen en verzekerings-maatschappijen toegang krijgen. De hoogte van de rentevergoeding wordt bepaald door drie factoren:
Vooral de eerste component van de rentevergoeding is altijd het onderwerp geweest van een verhit debat, omdat zij niet ontstaat uit door de banken gemaakte onkosten. Zij is simpelweg een inkomen, dat wordt verkregen uit de oppotting van geld. In de voorgaande tekst is al gebleken, dat Keynes deze beloning nodig vindt om de liquiditeitsvoorkeur te overwinnen. In de neoklassieke opvatting wordt de hoogte van de rentevoet bepaald door vraag en aanbod. Zij is simpelweg de evenwichtsprijs, die niet mag worden verstoord. Dit evenwicht wordt beheersd door twee elementen, namelijk de bereidheid om te sparen en de productiviteit van de beschikbare investeringen9. Anderzijds beschouwt Keynes de rentevoet als een nuttig instrument, dat bepaalt welke investeringen nog rendabel zijn. Daarmee kan de staat de instabiliteiten van de vrije markt corrigeren10.
Marx is van mening, dat kapitalisten vanzelf noodgedwongen geld zullen oppotten (accumuleren) teneinde te kunnen investeren in nog slimmere en productievere machines. Een kapitalist, die stopt met accumuleren, kan niet voortbestaan, omdat zijn bedrijf van de markt zal worden gedrukt door productievere concurrenten. Dien ten gevolge zal de geldmarkt altijd (zonder vergoeding) kunnen beschikken over opgepot geld, dat tijdelijk opzij is gezet voor toekomstige investeringen. De zojuist genoemde eerste component van de rentevergoeding heeft dan geen andere oorzaak dan de brutaliteit en macht van de oppottende kapitalist.
In de voorgaande columns is al gewezen op de controverse rond de zeer lange termijn toekomst van de rentevoet. Naarmate de voorraad kapitaalgoederen blijft aanzwellen, zullen er minder rendabele investerings-mogelijkheden overblijven. Het kapitaal wordt steeds minder productief, omdat het lijdt onder de wet van de afnemende meeropbrengst. In de marxistische theorie krijgt dit de gedaante van de tendentiële daling van de winstvoet. De neoklassieke economen voorspellen om deze reden een dalende rentevoet, tenzij de daling wordt gecompenseerd door de vooruitgang in de techniek en nieuwe investeringsprojecten. Anderzijds ziet Keynes in de rentevoet een obstakel, dat de uitvoering van investeringen met een lage productiviteit verhindert.
Zonet is gewezen op de verplichting, dat de algemene banken reserves moeten aanhouden bij de Centrale Bank, die hen in staat stellen om de schommelingen in de vraag naar liquide middelen op te vangen. Immers de banken geven meer giraal geld uit dan zij liquide middelen in kas hebben. Binnen zekere grenzen is dit redelijk, omdat de houders van een bankrekening nooit allen tegelijk hun tegoed zullen willen omzetten in liquide middelen. Daarom schrijft de Centrale Bank voor, dat de algemene bank van elke ingelegde eenheid chartaal geld een fractie α moet storten op zijn girale tegoed bij de Centrale Bank (α<1)11. Dit vormt de kasreserve van de algemene bank. Zij dient niet zozeer als veiligheidsmarge, maar om de Centrale Bank in staat te stellen de geldhoeveelheid aan te sturen. De bank mag de rest 1–α uitlenen.
Door deze regeling kan de geldhoeveelheid cumulatief toenemen, met de grootheid α in de rol van geld multiplicator. Het uitgeleende deel 1–α zal namelijk geleidelijk ook naar de rekeningen van andere banken stromen, en deze banken mogen daarvan opnieuw een deel 1–α uitlenen als giraal tegoed. Als de inleg bij de eerste bank een grootte G heeft, dan zal deze nieuwe bancaire leningen BL mogelijk maken van totaal
(1) BL = (1 – α) × G + (1 – α)² × G + ...
Uit de wiskunde is bekend, dat deze reeks kan worden herschreven tot
(2) BL = G / α
De kapitaalmarkt is de markt voor vermogenstitels met een looptijd van meer dan twee jaren. Men onderscheidt hier de onderhandse en de openbare (of open) kapitaalmarkt. Op de onderhandse markt vinden transacties plaats tussen twee partijen, zoals de afsluiting van een lening of hypotheek, of een belegging in een onroerende zaak. De openbare kapitaalmarkt of effectenmarkt vindt plaats aan de effectenbeurs en is voor iedereen toegankelijk. Er wordt voornamelijk gehandeld in obligaties en aandelen. Een obligatie is een schuldbekentenis, die door de staat of een bedrijf is uitgegeven ter financiering van zijn activiteiten. Obligaties van de staat noemt men ook wel staatspapieren. De obligatie heeft een nominale waarde (prijs), waarover een vast rentepercentage (de couponrente) wordt betaald.
Een aandeel is een bewijs van deelname in een bedrijf, dat in eigendom is van een vennootschap. Ook een aandeel heeft een nominale waarde, maar feitelijk vertegenwoordigt zij simpelweg het recht van eigendom op een vaste fractie van het bedrijf (inderdaad letterlijk een aandeel). De nominale waarde is gebaseerd op de geschatte waarde van het bedrijf op het tijdstip van uitgifte van de aandelen. De jaarlijkse vergoeding aan de eigenaar van een aandeel wordt het dividend genoemd, en heeft de vorm van een winstdeling. Overigens wordt niet de hele winst verdeeld, omdat gewoonlijk een deel van de winst door het bedrijf zal worden achtergehouden voor het opbouwen van eigenkapitaal ten behoeve van toekomstige investeringen. In slechte tijden zal er helemaal geen dividend worden uitgekeerd aan de aandeelhouders12.
Men zou de nominale waarde van een obligatie of aandeel kunnen opvatten als de adviesprijs. De feitelijke waarde wordt echter bepaald door de vraag en het aanbod bij de beurs, die dermate vluchtig is, dat men hem wel aanduidt als de koers. Dit was voor Marx de aanleiding om het in waardepapieren vastgelegde kapitaal fictief te noemen. De koers van waardepapieren wordt uitgerekend met de methode van de kapitalisatie. Als op een zeker tijdstip het gemiddelde kapitaalrendement gelijk is aan r, en de jaarlijkse vergoeding aan de eigenaar van het waardepapier is P euro, dan is de gekapitaliseerde waarde gelijk aan P/r. Het door de eigenaar ervaren rendement van een obligatie kan klaarblijkelijk afwijken van de couponrente, die immers onafhankelijk is van de koers. Bovendien speelt bij de rendements-overwegingen van obligaties mee, dat de eigenaar bij de aflossing aan het einde van de looptijd de nominale waarde zal terugkrijgen en niet de koerswaarde.
Vermelding verdient ook de handelswissel, die het bewijs vormt van een lening tussen twee partijen, meestal kooplieden13. Een veel voorkomend voorbeeld is de getrokken wissel, waarin de koopman X aan een andere koopman Y een lening verstrekt. Koopman X legt dan aan Y contractueel de verplichting op om op een gegeven tijdstip een bedrag te betalen aan de begunstigde Z. In deze constructie noemt men koopman X de afgever of trekker van de wissel, koopman Y is de betrokkene, en koopman Z is de nemer van de wissel. De wissel wordt het eigendom van koopman X. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: een graanproducent heeft op krediet balen graan geleverd aan een bakkerij. De graanproducent kan eigenlijk het uitgeleende geld niet missen, want hij wil een zeis kopen bij de metaalproducent. De graanproducent betaalt dan de zeis niet zelf, maar herinnert de bakker aan diens krediet. Hij geeft via de wissel de opdracht aan de bakker om op een afgesproken later tijdstip het bedrag voor de zeis te betalen. Een alternatieve en vaker voorkomende situatie is, dat de nemer Z van de wissel een bank is.
De handelswissel heeft een zekere looptijd14. Hij wordt soms gebruikt als een betaalmiddel, namelijk wanneer X al voor de trekkingsdatum van de wissel behoefte heeft aan liquide middelen. Hij kan zijn rechten als schuldeiser overdragen aan een volgende persoon U. Ook U kan de wissel weer gebruiken voor een betaling. Wissels worden aldus een onderdeel van de geldcirculatie. De overdracht van de wissel gebeurt door het indossament. Dat betekent dat koopman X op de wissel een aantekening maakt van de overdracht van zijn rechten aan U. Indien later bij de trekking de koopman Y de schuld niet zou kunnen afbetalen, zouden U en eventueel X daarvoor alsnog verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Naarmate de wissel door meer endossanten is getekend, wordt hij betrouwbaarder. Een bijzonder geval van de overdracht van de wissel ontstaat, wanneer de koopman X zijn wissel verkoopt aan de bank, en daarvoor in ruil de beschikking krijgt over een girotegoed. Aangezien de bank de wissel niet direct te gelde kan maken, zal zij voor haar liquide girotegoed een disconto tarief rekenen aan de koopman X.
Verder moeten kort de beurshandel in de derivaten worden genoemd. Het gaat hier om afgeleide producten, omdat zij alleen een optie op de latere levering van een bepaald goed contractueel vastleggen. De koper van de optie heeft de verwachting, dat later de levering een profitabele handel zal blijken te zijn, of in ieder geval niet verlieslijdend. Zij worden onder andere verhandeld, omdat ondernemers zich willen indekken tegen prijsschommelingen. Vroeger hadden de derivaten vooral betrekking op de prijzen van materiële goederen. Tegenwoordig worden zij breder toegepast, zoals in verzekeringen tegen de schommelingen van de rentevoet of de wisselkoersen.
Bijvoorbeeld kan de koper een optie nemen op de ruil van x dollars in y euro’s, in de verwachting dat de koers van de euro tussentijds zal stijgen. Als de looptijd van de optie ten einde is, kan de eigenaar ervan zijn aanspraak doen gelden, dan wel dit laten indien de omstandigheden van het moment te ongunstig uitpakken. Men spreekt in zulke gevallen ook wel van deviezen-termijncontracten. Derivaten zijn een nuttig product, omdat zij in de handel de onzekerheden ten gevolge van koersschommelingen kunnen verminderen. Een probleem ontstaat evenwel, wanneer derivaten het object van speculanten worden, die via kunstgrepen proberen de markt in hun eigen voordeel te beïnvloeden15. De indruk bestaat, dat de handel in derivaten zich momenteel inderdaad op een oneigenlijke manier ontwikkelt16.
Traditioneel heeft elk land zijn eigen munteenheid. In de internationale handel heeft men altijd gezocht naar een wereldgeld. Dit was met name het goud, en daarnaast kregen de munten van de supermachten een zekere erkenning, zoals in de negentiende eeuw het Britse Pond Sterling en in de twintigste eeuw de Amerikaanse dollar. Desondanks dient zich altijd een moment aan, waarop de vreemde munten (ook wel valuta of deviezen genoemd) tegen elkaar zullen moeten worden geruild. Op dat moment dient de vraag van hun relatieve waardeverhouding zich aan. Zij wordt de wisselkoers genoemd, en wordt in laatste instantie bepaald door de handel op de valutamarkt17. De koers van vrij verhandelbare deviezen drukt de verwachting van de toekomstige groei en condurrentiekracht van het betreffende land uit. Net zoals bij de derivaten kunnen ook de koersen van deviezen worden gemanipuleerd door groepen speculanten, die uit zijn op eigen gewin18.
Twee belangwekkende verklaringen voor het ontstaan van wisselkoersen zijn de Keynesiaanse bestedingstheorie en de koopkracht-pariteits theorie. De Keynesiaanse bestedingstheorie baseert zich op het saldo van de betalingsbalans X–M. Hierin stelt X de exportomvang voor en M de importomvang. Hun verschil wordt soms kortaf aangeduid als het exportoverschot EX. Een land met een positieve EX bevredigt de buitenlandse koopkracht, zodat er vanuit het buitenland een grote vraag is naar de munteenheid van het exporterende land. De relatieve waarde van de munt zal daardoor stijgen. Omgekeerd worden de buitenlandse munten gedeprecieerd.
De koopkrachtpariteits theorie gaat uit van de veronderstelling, dat de prijzen van een gegeven product overal ter wereld hetzelfde zijn. Immers als dat niet zou gelden, dan zou dat product vanuit het goedkopere land x worden ge-exporteerd naar de duurdere land y. Dit gaat gepaard met een stroom van de valuta van land y naar land x. Daardoor daalt de wisselkoers van de valuta van land x (depreciatie), zodat het voor land y duurder wordt om te blijven kopen van land x. De wisselkoersen zijn aldus de weerspiegeling van het mondiale prijsevenwicht.
Een variant van deze theorie is in staat om de gevolgen van inflatie op de wisselkoersen te voorspellen. Deze variant wordt de relatieve koopkrachtpariteits theorie genoemd. Als de inflatie in land x hoger is dan in land y, dan zal de wisselkoers dalen ten nadele van land x. Namelijk: zij ix de inflatie in land x, en iy de inflatie in land y, met ix<iy. Dan zal de prijsverhouding px/py van een gegeven product enige tijd later zijn veranderd in (px/py) × (1+ ix) / (1+ iy). Met andere woorden, de nieuwe prijsverhouding is kleiner geworden, zodat kennelijk de munteenheid van land x in waarde is gestegen ten opzichte van de munteenheid van land y. De munteenheid van land x is geapprecieerd. Dit betekent algemeen, dat inflatie verschillen worden verwerkt in de nominale wisselkoersen19.
Zojuist is geconstateerd dat de Centrale Bank de taak heeft om de geldhoeveelheid te besturen. De zogenaamde verkeersvergelijking luidt:
(3) P × T = M × U
P is het prijspeil, T het aantal (ruil)transacties, M is de geldhoeveelheid, en U is de zogenaamde omloopsnelheid van het geld. Het aantal verkoopacties T is veel groter dan het BBP, omdat ook geld wordt gebruikt voor bijvoorbeeld de looncontracten en de beurshandel in waardepapieren en valuta. Deze worden echter niet meegeteld in het BBP, en dien ten gevolge is het nationale inkomen Y kleiner dan P×T. Natuurlijk bestaat er wel een sterke samenhang tussen Y, het BBP en T.
Stel nu dat de algemene banken zo veel geld M scheppen, dat er geen zinvolle bestedingen T meer voor te vinden zijn. Volgens de kwantiteitstheorie van het geld (die stelt dat U constant is) zal dit een stijging van P veroorzaken, met als gevolg dat de economie in een inflationaire toestand te recht komt. De omgekeerde situatie treedt op, wanneer de algemene banken bevreesd worden om krediet te verstrekken. Dan is de geldhoeveelheid te klein, met als gevolg een prijsdaling en een deflationaire toestand. Zowel inflatie als deflatie laten zich slecht verenigen met een duurzame economie. Bovendien kan deflatie leiden tot een kopersstaking, omdat zij hopen op nog meer prijsdalingen.
Hierbij moet evenwel worden aangetekend, dat de kwantiteitstheorie een te simpele voorstelling van zaken geeft20. Het blijkt namelijk, dat de omloopsnelheid U geen constante is, maar afhankelijk is van de rentevoet rk. Naarmate de rentevoet toeneemt, wordt sparen aantrekkelijker, met als gevolg dat de huishoudens over minder chartaal geld beschikken. Bij een onveranderde hoeveelheid transacties T zal dan U moeten toenemen. Dat wil zeggen,
(4) U = U(rk)
De afhankelijkheid is zodanig, dat geldt ΔU/Δrk > 0.
De voornaamste reden van bestaan voor de Centrale Bank is wellicht het toezicht op de geld-stabiliteit. De Centrale Bank probeert om de geldhoeveelheid te reguleren via de rentevoet. Als de banken te veel kredieten geven, dan kan de Centrale Bank haar basisherfinancieringsrente (soms discontovoet genoemd) verhogen. De banken zullen deze extra kostenpost moeten doorgeven aan hun klanten, zodat het lenen duurder wordt. Naar verwachting zal dit ontmoedigend werken op de vraag naar kredieten. Ook kan de Centrale Bank de fractie α van de kasreserves vergroten, waardoor de geldmultiplicator kleiner zal worden. En tenslotte beschikt de Centrale Bank altijd over een grote voorraad staatsobligaties. De Centrale Bank kan desgewenst de geldhoeveelheid vergroten door op de openbare kapitaalmarkt extra staatsobligaties te kopen tegen chartaal geld. Zij kan de geld-hoeveelheid verkleinen door staatsobligaties te koop aan te bieden21.
In de loop van de twintigste eeuw is de Centrale Bank bovendien ingezet bij de bestrijding van de werkloosheid. Als de investeringen vanuit het private bedrijfsleven achterwege blijven, dan kan een renteverlaging door de Centrale Bank een positieve prikkel zijn voor de ondernemers.
Het monetarisme is een economische stroming, waarvan de oorsprong kan worden getraceerd tot in de late Middeleeuwen . Zij had tot aan het begin van de twintigste eeuw veel invloed, met toonaangevende woordvoerders als de economen G. Myrdal, K. Wicksell en (radicaler) F.A. von Hayek. Het monetarisme raakte echter enigszins in de vergetelheid door de Kaleckiaans-Keynesiaanse theorie. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de geldontwaarding zo zeer een probleem, dat het onderzoek naar de rol van geld een impuls kreeg. Bovendien is ten gevolge van de economische mondialisering het steeds moeilijker om nationaal een beleid van Functional Finance te ontwikkelen. Vooral de econoom M. Friedman heeft bijgedragen aan de hernieuwde belangstelling voor het monetarisme. Desondanks zijn vooral de (post)keynesianen kritisch blijven staan ten opzichte van de monetaristische opvattingen. Immers is eerder opgemerkt, dat zij eigenlijk een geldloze beschrijving van de economie zouden willen voorstaan.
Het monetarisme stelt, dat de omvang van het nationale inkomen Y direct samenhangt met de hoeveelheid geld M. De achterliggende gedachte is, dat de huishoudens hun kasvoorraad aan geld laten bepalen door het beschikbare inkomen. Zij willen voldoende geld in huis hebben voor hun dagelijkse aankopen, maar niet zoveel dat zij onnodig de rentevergoeding mislopen. Het monetarisme neemt aan, dat de geldvraag L van de huishoudens wordt beschreven door de vergelijking
(5) L = Y / ν
De parameter ν wordt de inkomenssnelheid genoemd, en is in de simpelste vorm van het monetarisme constant. De huishoudens zijn voor het aanbod M van geld afhankelijk van de private banken, die het geld scheppen door girotegoeden beschikbaar te stellen. De gedaante van de geldscheppingsfunctie f(Y) is niet precies bekend, maar de bereidheid tot het scheppen van geld zal afnemen naarmate Y groter wordt. Immers de banken moeten rekening houden met hun kasreserves, die hun geldmultiplicator beperkt. Tenslotte zal Δf/ΔY bijna gelijk worden aan nul, zodat voor grote Y-waarden de geldscheppingsfunctie f(Y) vrijwel horizontaal loopt. Dit garandeert dat f(Y) tenslotte de vraagfunctie L zal snijden. Figuur 5 geeft deze situatie schematisch weer. Het snijpunt, waar de geldvraag en het aanbod in evenwicht zijn (L = f(Y)), bepaalt de natuurlijke geldhoeveelheid M. Men noemt dit snijpunt het monetaire evenwicht. De formule 5 krijgt daar de gedaante
(6) Y = ν × M
De constante parameter ν wordt ook wel de monetaire multiplicator genoemd, omdat hij aangeeft hoe de veranderingen in M uitwerken op Y. In wiskundige vorm krijgt dat de marginale vorm ΔY = ν×ΔM. De gelijkenis van de formules 3 en 6 is opvallend, en laat de samenhang zien:
(7) ν = U × (Y / (P×T))
Klaarblijkelijk zijn een constante omloopsnelheid U en een constante inkomenssnelheid υ twee zijden van dezelfde medaille22. De monetaristen stellen, dat het door de formule 6 weergegeven natuurlijke verband niet mag worden verstoord. Zij willen dat de overheid en de banken de geldhoeveelheid M evenredig met Y laten meegroeien. De verstorende werking van een verkeerd extern ingrijpen wordt duidelijk in het volgende voorbeeld: stel dat de Centrale Bank bij een stabiel nationaal inkomen Y (en dus een stabiele T) toch de geldvoorraad M zou vergroten door extra bankbiljetten uit te geven. Volgens de verkeersvergelijking (formule 3) zal dan het prijspeil P moeten stijgen. De prijsstijgingen zullen ten onrechte aan de producenten de indruk geven, dat er meer vraag is ontstaan naar hun producten. Zij zullen extra investeren, en daardoor een situatie van overproductie creëren. Met andere woorden, door de externe ingreep van de Centrale Bank zou het prijspeil onbruikbaar zijn geworden als een indicator voor de productschaarste23.
De strenge discipline, die de monetaristen willen opleggen aan de geldscheppende instanties, maakt het onmogelijk om op Kaleckiaans-Keynesiaanse wijze te blijven streven naar volledige werkgelegenheid. Immers het is daarvoor soms nodig dat de overheid en de banken de financiële ruimte scheppen voor extra investeringen. De politiek van de prijsstabiliteit gaat ten koste van het werkgelegenheidsbeleid. Het anti-inflationaire beleid blijkt tot nu toe vooral de loonhoogte te matigen, terwijl anderzijds de winstvoet zelfs nog toeneemt. De postkeynesiaanse economen wijzen daarom de gedachtengang van de monetaristen af. Zij werpen tegen, dat gewoonlijk de geldhoeveelheid M zich zal aanpassen bij de in de werkelijke economie bestaande behoefte. Als bijvoorbeeld de Centrale Bank inderdaad te veel bankbiljetten in omloop zou brengen, dan zou dat tot gevolg hebben dat er minder kredieten (girotegoeden) worden opgenomen. Dien ten gevolge zal het prijspeil ongewijzigd blijven.
Om dezelfde reden trekken de postkeynesiaanse economen de in de figuur 5 geschetste vorm van de geldscheppingsfunctie in twijfel. Zij argumenteren, dat de Centrale Bank bij een stijgend nationaal inkomen Y meer ruimte zal geven aan geldschepping door de private banken. Bijvoorbeeld kan de Centrale Bank in die situatie de hoeveelheid bankbiljetten vergroten. Dan kunnen de kasreserves van de private banken stijgen, zodat er geen afplatting van de geldscheppingsfunctie f(Y) zal plaatsvinden. In deze dynamische situatie is er helemaal geen sprake meer van een monetair evenwicht. Dit impliceert, dat de postkeynesianen de idee van de natuurlijke geldhoeveelheid te dogmatisch vinden. Een bijkomend argument om de formule 6 in twijfel te trekken is het gegeven, dat er altijd kapitaaleigenaren zijn, die grote kasreserves aanhouden. Een gedeelte van M is dan tijdelijk inactief. Bij een eventuele groei van Y kunnen allereerst deze speculatieve kassen worden geactiveerd, zonder dat er direct nieuw geld wordt geschapen.
De voorgaande uiteenzetting maakt duidelijk dat de monetaristen en de postkeynesianen geheel verschillende gedachtengangen hanteren. Helaas blijken de theorieën allebei gebruik te maken van grootheden en argumenten, die experimenteel niet simpel meetbaar en verifieerbaar zijn. Daarom kan de controverse niet worden beslecht door de toetsing aan de praktijk.