Geld, kapitaal en monetarisme

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 17 juli 2014

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

In deze column wordt de theorie van het geld behandeld. De functies van het geld worden opgesomd, en de diverse soorten geld en liquiditeiten massa's worden gedefinieerd. De werking van de geld- en kapitaal-markt worden beschreven, en de rol van de Centrale Bank erin wordt toegelicht. De wisselkoers wordt verklaard met enkele eenvoudige theorieën, zoals die van de koopkrachtpariteit. De betekenis van de geldhoeveelheid wordt uitgelegd met de verkeersvergelijking. Tenslotte wordt in vogelvlucht de theorie van het monetarisme onderzocht.

De volgende tekst is een vrijwel letterlijke weergave van de paragrafen 12.1 tot en met 12.6 in de experimentele ringband Vooruitgang der economische wetenschap, die uw columnist in 2011 publiceerde via uitgeverij E. de Bibelude, een onderdeel van het Socialistisch Centrum. De ringband is bedoeld als een inleidend werk, en dat geldt zeker voor dit monetaire deel, dat inhoudelijk oppervlakkig blijft - en daardoor hopelijk makkelijk leesbaar. Volledigheids halve moet worden gewaarschuwd, dat in de voetnoten nogal eens wordt geciteerd uit recente links-radicale bronnen. Zij zijn eenzijdiger en soms dogmatischer dan uw columnist nu (drie jaren ouder en wijzer) wenselijk vindt.


De functies van geld

In de voorgaande columns op deze portaal heeft het geld een beperkte rol gespeeld. Het is alleen gebruikt als maatstaf voor de waarde van producten, en als middel om transacties soepel te laten verlopen. Zonder geld zou men alleen een product kunnen verwerven door de directe ruil van goederen en diensten. De leverancier van het product zou dan een behoefte moeten hebben aan de in ruil aangeboden producten. Het gebruik van geld maakt ruilprocessen dus eenvoudiger. Het geld heeft het bijkomende voordeel dat de verkoop van een product en de koop van andere producten op verschillende tijdstippen kunnen worden voltrokken. In de neoricardiaanse theorie en de neoklassieke theorie blijft de rol van het geld geheel beperkt tot deze twee functies van waardemeter (numéraire) en ruilmiddel.

Foto van Belgisch biljet BWP
Figuur 1: Belgisch biljet BWP

In het marxisme en de Kaleckiaans-Keynesiaanse theorie krijgt het geld een bijkomende functie, namelijk die van een middel tot sparen. Men kan het geld voortdurend oppotten, en aldus een schat vormen. Meestal blijft de rol van het gespaarde geld een instrument om de productie van consumptie- en kapitaal-goederen op gang te houden. De schatvorming in de dynamische theorieën opent voor de spaarders de deur naar investeringen, waarmee modernere en efficiëntere machines worden gekocht. De producenten willen daarmee een technisch overwicht op de concurrentie opbouwen. De spaartegoeden zijn bovendien niet immobiel, omdat de banken ze gebruiken als dekking voor hun kredietverlening.

De prijs van de factor geldkapitaal is op deze portaal nog nauwelijks aan de orde geweest. In de meeste theorieën is alleen verondersteld, dat het geïnvesteerde kapitaal een zeker rendement r moet hebben, en dat de producent de voorkeur zal geven aan de productie-techniek met de grootste r. De producent zal zijn investeringen waarschijnlijk met krediet hebben gefinancierd, en zal een gedeelte van zijn winst moeten afstaan aan de kapitaal verstrekker, in de vorm van een rente. De hoogte van de rentevoet blijft echter onbepaald. Alleen in de neoklassieke leer wordt concreet een prijs van geldkapitaal afgeleid, in de vorm van het marginale product van kapitaal. Hier ontstaat echter het probleem, dat totaal onvoorspelbaar is welk effect een prijs-verandering van het geldkapitaal zal hebben.

Rente als de prijs van geldkapitaal is niet de gebruikelijke regulator van vraag en aanbod, zoals men dat van fysieke producten kent. De economische theorie van het monetarisme verdedigt zelfs de opvatting, dat het geld de dominerende factor is in macro-economische ontwikkelingen. Deze opvatting is verwant aan de neoklassieke theorie, en zij behoorde daarom aan het begin van de twintigste eeuw tot de economische hoofdstroom1. Ook de econoom Keynes, die een traditionele economische opleiding had gevolgd, heeft in de aanloop naar zijn conjunctuur-theorie uitgebreide studies verricht naar monetaire verschijnselen. Dat is op deze portaal niet uitgediept, aangezien in de columns over de conjunctuur vooral de gedachtengang van de theoretische vrijdenker Kalecki is gevolgd.

De betekenis van het geld en zijn afgeleide grootheid kapitaal voor het functioneren van de economie, alsmede de theorie van het monetarisme zijn echter te belangrijk om te negeren. Daarom wordt alsnog aandacht gegeven aan een aantal monetaire theorieën2. In het bijzonder beoogt dexe column om aan de lezer zoveel inzicht te geven in de economische rol van het geld, dat hij in staat is het realiteits gehalte en de grenzen van de eerder behandelde economische theorieën te beoordelen. De hier behandelde thema’s zijn zoveel mogelijk geselecteerd naar hun relevantie voor de voorgaande columns. Dien ten gevolge bestaat deze column vooral uit definities van begrippen en instellingen uit de financiële sector (hoewel later ook een enkel model zal worden behandeld). Er wordt niet gestreefd naar volledigheid, aangezien dan wegens de grote hoeveelheid studies en publicaties een afzonderlijke portaal nodig zou zijn.

Samenvattend kunnen de volgende functies van het geld worden onderscheiden:


Geld definities

De loop van onze geschiedenis laat een grote verscheidenheid aan geldmiddelen zien. In de laatste duizenden jaren ontwikkelden zich de metalen geldmunten, vaak van edele metalen zoals goud en zilver, tot de dominante geldvorm. In Europa werd er vanaf ongeveer de zeventiende eeuw ook steeds meer gebruik gemaakt van waardepapieren, zoals handelswissels en bankbiljetten. Oorspronkelijk kon elke bank zijn eigen bankbiljetten uitgeven, maar in de negentiende eeuw werd deze activiteit in alle staten gecentraliseerd en gemonopoliseerd. Vanaf dat moment had de Centrale Bank het alleenrecht op de uitgifte van bankbiljetten. De munten en bankbiljetten tezamen noemt men het chartale geld.

Het metalen geld is van grote betekenis geweest in de monetaire geschiedenis, zelfs nadat het staats-papiergeld (het bankbiljet) in zwang kwam. Het metalen geld boezemt vertrouwen in, omdat het zelf een materieel product is met een eigen waarde. Oorspronkelijk kwam de op de munt aangegeven nominale waarde (bijvoorbeeld het Britse Pond Sterling, dat verwijst naar het gewicht aan zilver) zelfs redelijk overeen met de reële waarde van het in de munt verwerkte edelmetaal.

Na de geleidelijke invoering van het staatspapiergeld bleven de regeringen grote goudreserves aanhouden, waarmee zij aan het publiek de inwisselbaarheid van het papiergeld tegen goud konden garanderen. Dit systeem van inwisselbaar papiergeld noemt men de Gouden Standaard. In de internationale handel bleef eeuwen lang het edelmetaal (meestal goud, soms ook zilver) het enige geaccepteerde betaalmiddel, omdat het vertrouwen in vreemde munten (valuta) ontbrak3. De Gouden Standaard heeft zelfs na de Tweede Wereld-oorlog nog enige tijd voortgeduurd, waarbij de inwisselbaarheid voor goud werd beperkt tot de Amerikaanse dollar. Pas in 1971 werd de koppeling aan het goud opgegeven, zonder dat hieruit problemen zijn voortgekomen4.

Ondanks de komst van de Centrale Bank hebben de algemene banken hun taak als geldscheppende instellingen behouden. De klanten kunnen namelijk hun chartale geld in bewaring geven bij de algemene bank, en deze opent daarvoor als tegenprestatie voor de klant een giraal tegoed. De bank verplicht zich om het girale geld op aanvraag direct uit te betalen in chartaal geld, zodat ook het girale geld geheel liquide is. Dit is op zich nog geen geldschepping, omdat chartaal geld simpelweg wordt vervangen door het girale geld. Een belangrijke functie van algemene banken is echter het openen van een giraal tegoed voor klanten, die hun vaste bezittingen tijdelijk deels willen omzetten in liquide middelen. De klant geeft dan geen liquide middelen in bewaring, maar stelt zich met zijn vaste bezittingen (vooral onroerend goed) als onderpand garant voor het girale tegoed. Er is sprake van een lening, waarbij de bank de geld-scheppende instantie is.

De bank garandeert op háár beurt immers het tegoed, wanneer de klant dat gebruikt om betalingen te verrichten aan derden. Feitelijk is zo een giraal tegoed een wederzijdse schuldaanvaarding: de bank stelt zich daarbij namelijk garant voor de uitgaven van haar klant. De geldschepping is in beginsel gedekt door de in onderpand gegeven eigendommen, al blijft de taxatie van hun reële waarde altijd behept met enige onzekerheid. De Centrale Bank legt evenwel aan de algemene banken dwingend op, dat zij een voorgeschreven hoeveelheid aan reserves in chartaal geld in stand moeten houden. Daarmee bezit de Centrale Bank de macht om te bepalen wat de totale hoeveelheid giraal geld in omloop zal zijn. Het chartale en girale geld vormen tezamen de primaire liquiditeiten. De hoeveelheid primaire liquiditeiten, die zich in handen van het publiek bevindt (en dus niet in de kassen van de geld-scheppende instellingen), noemt men de primaire liquiditeiten massa of kortweg symbolisch M1.

Daarnaast hebben de banken allerlei spaarvormen ontwikkeld, die een dermate kortlopend zijn, dat zij bijna liquide zijn. Een voorbeeld van een dergelijke beleggingsvorm is de kortlopende termijndeposito. De klant zet zijn overtollige liquiditeiten vast bij de bank en ontvangt daarvoor een vergoeding in de vorm van een rente. Al dit soort spaarvormen tezamen met een looptijd korter dan twee jaren noemt men de secundaire liquiditeiten massa5. De som van M1 en de secundaire liquiditeitenmassa noemt men de binnenlandse liquiditeiten massa6, symbolisch afgekort als M3. Er bestaan dus allerlei verschillende categorieën van geld, die zich onderling licht onderscheiden door hun mate van liquiditeit. Van al deze categorieën wordt in het monetaire beleid van bijvoorbeeld de Centrale Bank relatief het meest gebruik gemaakt van de grootheid M3. Verderop zal kort worden ingegaan op bepaalde waardepapieren, die men beschouwt als “bijna geld”.


Geldkapitaal: de geldmarkt

De diversiteit aan categorieën geld, waarover mensen kunnen beschikken, wordt verder uitgebreid door de handel in de verschillende soorten vermogenstitels. Een vermogenstitel is een rechtelijke aanspraak op een bepaald eigendom. Het kan een vordering zijn op een ander, of een waardepapier, zoals een obligatie of een aandeel. De looptijd van een vermogenstitel kan beperkt zijn, maar dit is niet noodzakelijk. Bijvoorbeeld heeft een aandeel in principe een eeuwigdurende looptijd. Afhankelijk van de behoefte of overschotten aan liquiditeit zullen de marktpartijen hun langlopende vermogenstitels omzetten in kortlopende en vice versa (portfolio beheer). Gewoonlijk baseren de marktpartijen hun behoefte aan een bepaalde mate aan liquiditeit op de plannen, die zij hebben gemaakt voor de lange termijn.

De econoom Keynes heeft er op gewezen, dat de neiging bestaat om meer liquiditeit vast te houden dan strikt genomen noodzakelijk is. Hij voerde daarvoor twee oorzaken aan. Huishoudens en andere marktpartijen willen graag beschikken over contanten, met andere woorden liquide middelen, omdat zij daaruit onverwachte tegenvallers kunnen betalen, zoals defecte apparaten. Keynes noemt dat het voorzorg-motief. Ook weegt het speculatie-motief mee in de liquiditeitsvoorkeur: de marktpartijen willen kunnen kopen, indien zich onverwacht een “buitenkansje” aandient. De actuele omvang van deze kassen is subjectief en daardoor een bron van onzekerheid. Volgens Keynes kunnen in ongunstige omstandigheden vooral de speculatiekassen een verstikkende invloed uitoefenen op de economische activiteiten7.

De geldmarkt heeft betrekking op vermogenstitels met een looptijd van twee jaren of korter8. Kleine marktpartijen zijn voor hun transacties op de geldmarkt aangewezen op de algemene banken. Zij betalen of ontvangen bij respectievelijk een krediet of een debet als vergoeding de door de bank vastgestelde rente. Daarnaast is er een groothandelsmarkt voor geld, waartoe alleen de banken, de overheid, de beleggingsfondsen en verzekerings-maatschappijen toegang krijgen. De hoogte van de rentevergoeding wordt bepaald door drie factoren:

Vooral de eerste component van de rentevergoeding is altijd het onderwerp geweest van een verhit debat, omdat zij niet ontstaat uit door de banken gemaakte onkosten. Zij is simpelweg een inkomen, dat wordt verkregen uit de oppotting van geld. In de voorgaande tekst is al gebleken, dat Keynes deze beloning nodig vindt om de liquiditeitsvoorkeur te overwinnen. In de neoklassieke opvatting wordt de hoogte van de rentevoet bepaald door vraag en aanbod. Zij is simpelweg de evenwichtsprijs, die niet mag worden verstoord. Dit evenwicht wordt beheersd door twee elementen, namelijk de bereidheid om te sparen en de productiviteit van de beschikbare investeringen9. Anderzijds beschouwt Keynes de rentevoet als een nuttig instrument, dat bepaalt welke investeringen nog rendabel zijn. Daarmee kan de staat de instabiliteiten van de vrije markt corrigeren10.

Foto van Marx Engels munten
Figuur 2: Marx Engels munten (Sovjet-Unie)

Marx is van mening, dat kapitalisten vanzelf noodgedwongen geld zullen oppotten (accumuleren) teneinde te kunnen investeren in nog slimmere en productievere machines. Een kapitalist, die stopt met accumuleren, kan niet voortbestaan, omdat zijn bedrijf van de markt zal worden gedrukt door productievere concurrenten. Dien ten gevolge zal de geldmarkt altijd (zonder vergoeding) kunnen beschikken over opgepot geld, dat tijdelijk opzij is gezet voor toekomstige investeringen. De zojuist genoemde eerste component van de rentevergoeding heeft dan geen andere oorzaak dan de brutaliteit en macht van de oppottende kapitalist.

In de voorgaande columns is al gewezen op de controverse rond de zeer lange termijn toekomst van de rentevoet. Naarmate de voorraad kapitaalgoederen blijft aanzwellen, zullen er minder rendabele investerings-mogelijkheden overblijven. Het kapitaal wordt steeds minder productief, omdat het lijdt onder de wet van de afnemende meeropbrengst. In de marxistische theorie krijgt dit de gedaante van de tendentiële daling van de winstvoet. De neoklassieke economen voorspellen om deze reden een dalende rentevoet, tenzij de daling wordt gecompenseerd door de vooruitgang in de techniek en nieuwe investeringsprojecten. Anderzijds ziet Keynes in de rentevoet een obstakel, dat de uitvoering van investeringen met een lage productiviteit verhindert.

Zonet is gewezen op de verplichting, dat de algemene banken reserves moeten aanhouden bij de Centrale Bank, die hen in staat stellen om de schommelingen in de vraag naar liquide middelen op te vangen. Immers de banken geven meer giraal geld uit dan zij liquide middelen in kas hebben. Binnen zekere grenzen is dit redelijk, omdat de houders van een bankrekening nooit allen tegelijk hun tegoed zullen willen omzetten in liquide middelen. Daarom schrijft de Centrale Bank voor, dat de algemene bank van elke ingelegde eenheid chartaal geld een fractie α moet storten op zijn girale tegoed bij de Centrale Bank (α<1)11. Dit vormt de kasreserve van de algemene bank. Zij dient niet zozeer als veiligheidsmarge, maar om de Centrale Bank in staat te stellen de geldhoeveelheid aan te sturen. De bank mag de rest 1–α uitlenen.

Door deze regeling kan de geldhoeveelheid cumulatief toenemen, met de grootheid α in de rol van geld multiplicator. Het uitgeleende deel 1–α zal namelijk geleidelijk ook naar de rekeningen van andere banken stromen, en deze banken mogen daarvan opnieuw een deel 1–α uitlenen als giraal tegoed. Als de inleg bij de eerste bank een grootte G heeft, dan zal deze nieuwe bancaire leningen BL mogelijk maken van totaal

(1)     BL = (1 – α) × G + (1 – α)² × G + ...

Uit de wiskunde is bekend, dat deze reeks kan worden herschreven tot

(2)     BL = G / α


Geldkapitaal: de kapitaalmarkt

De kapitaalmarkt is de markt voor vermogenstitels met een looptijd van meer dan twee jaren. Men onderscheidt hier de onderhandse en de openbare (of open) kapitaalmarkt. Op de onderhandse markt vinden transacties plaats tussen twee partijen, zoals de afsluiting van een lening of hypotheek, of een belegging in een onroerende zaak. De openbare kapitaalmarkt of effectenmarkt vindt plaats aan de effectenbeurs en is voor iedereen toegankelijk. Er wordt voornamelijk gehandeld in obligaties en aandelen. Een obligatie is een schuldbekentenis, die door de staat of een bedrijf is uitgegeven ter financiering van zijn activiteiten. Obligaties van de staat noemt men ook wel staatspapieren. De obligatie heeft een nominale waarde (prijs), waarover een vast rentepercentage (de couponrente) wordt betaald.

Een aandeel is een bewijs van deelname in een bedrijf, dat in eigendom is van een vennootschap. Ook een aandeel heeft een nominale waarde, maar feitelijk vertegenwoordigt zij simpelweg het recht van eigendom op een vaste fractie van het bedrijf (inderdaad letterlijk een aandeel). De nominale waarde is gebaseerd op de geschatte waarde van het bedrijf op het tijdstip van uitgifte van de aandelen. De jaarlijkse vergoeding aan de eigenaar van een aandeel wordt het dividend genoemd, en heeft de vorm van een winstdeling. Overigens wordt niet de hele winst verdeeld, omdat gewoonlijk een deel van de winst door het bedrijf zal worden achtergehouden voor het opbouwen van eigenkapitaal ten behoeve van toekomstige investeringen. In slechte tijden zal er helemaal geen dividend worden uitgekeerd aan de aandeelhouders12.

Men zou de nominale waarde van een obligatie of aandeel kunnen opvatten als de adviesprijs. De feitelijke waarde wordt echter bepaald door de vraag en het aanbod bij de beurs, die dermate vluchtig is, dat men hem wel aanduidt als de koers. Dit was voor Marx de aanleiding om het in waardepapieren vastgelegde kapitaal fictief te noemen. De koers van waardepapieren wordt uitgerekend met de methode van de kapitalisatie. Als op een zeker tijdstip het gemiddelde kapitaalrendement gelijk is aan r, en de jaarlijkse vergoeding aan de eigenaar van het waardepapier is P euro, dan is de gekapitaliseerde waarde gelijk aan P/r. Het door de eigenaar ervaren rendement van een obligatie kan klaarblijkelijk afwijken van de couponrente, die immers onafhankelijk is van de koers. Bovendien speelt bij de rendements-overwegingen van obligaties mee, dat de eigenaar bij de aflossing aan het einde van de looptijd de nominale waarde zal terugkrijgen en niet de koerswaarde.

Foto van bord R.K. brandverzekering
Figuur 3: bord R.K. brandverzekering

Vermelding verdient ook de handelswissel, die het bewijs vormt van een lening tussen twee partijen, meestal kooplieden13. Een veel voorkomend voorbeeld is de getrokken wissel, waarin de koopman X aan een andere koopman Y een lening verstrekt. Koopman X legt dan aan Y contractueel de verplichting op om op een gegeven tijdstip een bedrag te betalen aan de begunstigde Z. In deze constructie noemt men koopman X de afgever of trekker van de wissel, koopman Y is de betrokkene, en koopman Z is de nemer van de wissel. De wissel wordt het eigendom van koopman X. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: een graanproducent heeft op krediet balen graan geleverd aan een bakkerij. De graanproducent kan eigenlijk het uitgeleende geld niet missen, want hij wil een zeis kopen bij de metaalproducent. De graanproducent betaalt dan de zeis niet zelf, maar herinnert de bakker aan diens krediet. Hij geeft via de wissel de opdracht aan de bakker om op een afgesproken later tijdstip het bedrag voor de zeis te betalen. Een alternatieve en vaker voorkomende situatie is, dat de nemer Z van de wissel een bank is.

De handelswissel heeft een zekere looptijd14. Hij wordt soms gebruikt als een betaalmiddel, namelijk wanneer X al voor de trekkingsdatum van de wissel behoefte heeft aan liquide middelen. Hij kan zijn rechten als schuldeiser overdragen aan een volgende persoon U. Ook U kan de wissel weer gebruiken voor een betaling. Wissels worden aldus een onderdeel van de geldcirculatie. De overdracht van de wissel gebeurt door het indossament. Dat betekent dat koopman X op de wissel een aantekening maakt van de overdracht van zijn rechten aan U. Indien later bij de trekking de koopman Y de schuld niet zou kunnen afbetalen, zouden U en eventueel X daarvoor alsnog verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Naarmate de wissel door meer endossanten is getekend, wordt hij betrouwbaarder. Een bijzonder geval van de overdracht van de wissel ontstaat, wanneer de koopman X zijn wissel verkoopt aan de bank, en daarvoor in ruil de beschikking krijgt over een girotegoed. Aangezien de bank de wissel niet direct te gelde kan maken, zal zij voor haar liquide girotegoed een disconto tarief rekenen aan de koopman X.

Verder moeten kort de beurshandel in de derivaten worden genoemd. Het gaat hier om afgeleide producten, omdat zij alleen een optie op de latere levering van een bepaald goed contractueel vastleggen. De koper van de optie heeft de verwachting, dat later de levering een profitabele handel zal blijken te zijn, of in ieder geval niet verlieslijdend. Zij worden onder andere verhandeld, omdat ondernemers zich willen indekken tegen prijsschommelingen. Vroeger hadden de derivaten vooral betrekking op de prijzen van materiële goederen. Tegenwoordig worden zij breder toegepast, zoals in verzekeringen tegen de schommelingen van de rentevoet of de wisselkoersen.

Bijvoorbeeld kan de koper een optie nemen op de ruil van x dollars in y euro’s, in de verwachting dat de koers van de euro tussentijds zal stijgen. Als de looptijd van de optie ten einde is, kan de eigenaar ervan zijn aanspraak doen gelden, dan wel dit laten indien de omstandigheden van het moment te ongunstig uitpakken. Men spreekt in zulke gevallen ook wel van deviezen-termijncontracten. Derivaten zijn een nuttig product, omdat zij in de handel de onzekerheden ten gevolge van koersschommelingen kunnen verminderen. Een probleem ontstaat evenwel, wanneer derivaten het object van speculanten worden, die via kunstgrepen proberen de markt in hun eigen voordeel te beïnvloeden15. De indruk bestaat, dat de handel in derivaten zich momenteel inderdaad op een oneigenlijke manier ontwikkelt16.


De wisselkoers

Traditioneel heeft elk land zijn eigen munteenheid. In de internationale handel heeft men altijd gezocht naar een wereldgeld. Dit was met name het goud, en daarnaast kregen de munten van de supermachten een zekere erkenning, zoals in de negentiende eeuw het Britse Pond Sterling en in de twintigste eeuw de Amerikaanse dollar. Desondanks dient zich altijd een moment aan, waarop de vreemde munten (ook wel valuta of deviezen genoemd) tegen elkaar zullen moeten worden geruild. Op dat moment dient de vraag van hun relatieve waardeverhouding zich aan. Zij wordt de wisselkoers genoemd, en wordt in laatste instantie bepaald door de handel op de valutamarkt17. De koers van vrij verhandelbare deviezen drukt de verwachting van de toekomstige groei en condurrentiekracht van het betreffende land uit. Net zoals bij de derivaten kunnen ook de koersen van deviezen worden gemanipuleerd door groepen speculanten, die uit zijn op eigen gewin18.

Twee belangwekkende verklaringen voor het ontstaan van wisselkoersen zijn de Keynesiaanse bestedingstheorie en de koopkracht-pariteits theorie. De Keynesiaanse bestedingstheorie baseert zich op het saldo van de betalingsbalans X–M. Hierin stelt X de exportomvang voor en M de importomvang. Hun verschil wordt soms kortaf aangeduid als het exportoverschot EX. Een land met een positieve EX bevredigt de buitenlandse koopkracht, zodat er vanuit het buitenland een grote vraag is naar de munteenheid van het exporterende land. De relatieve waarde van de munt zal daardoor stijgen. Omgekeerd worden de buitenlandse munten gedeprecieerd.

De koopkrachtpariteits theorie gaat uit van de veronderstelling, dat de prijzen van een gegeven product overal ter wereld hetzelfde zijn. Immers als dat niet zou gelden, dan zou dat product vanuit het goedkopere land x worden ge-exporteerd naar de duurdere land y. Dit gaat gepaard met een stroom van de valuta van land y naar land x. Daardoor daalt de wisselkoers van de valuta van land x (depreciatie), zodat het voor land y duurder wordt om te blijven kopen van land x. De wisselkoersen zijn aldus de weerspiegeling van het mondiale prijsevenwicht.

Een variant van deze theorie is in staat om de gevolgen van inflatie op de wisselkoersen te voorspellen. Deze variant wordt de relatieve koopkrachtpariteits theorie genoemd. Als de inflatie in land x hoger is dan in land y, dan zal de wisselkoers dalen ten nadele van land x. Namelijk: zij ix de inflatie in land x, en iy de inflatie in land y, met ix<iy. Dan zal de prijsverhouding px/py van een gegeven product enige tijd later zijn veranderd in (px/py) × (1+ ix) / (1+ iy). Met andere woorden, de nieuwe prijsverhouding is kleiner geworden, zodat kennelijk de munteenheid van land x in waarde is gestegen ten opzichte van de munteenheid van land y. De munteenheid van land x is geapprecieerd. Dit betekent algemeen, dat inflatie verschillen worden verwerkt in de nominale wisselkoersen19.


De geldhoeveelheid

Zojuist is geconstateerd dat de Centrale Bank de taak heeft om de geldhoeveelheid te besturen. De zogenaamde verkeersvergelijking luidt:

(3)     P × T = M × U

P is het prijspeil, T het aantal (ruil)transacties, M is de geldhoeveelheid, en U is de zogenaamde omloopsnelheid van het geld. Het aantal verkoopacties T is veel groter dan het BBP, omdat ook geld wordt gebruikt voor bijvoorbeeld de looncontracten en de beurshandel in waardepapieren en valuta. Deze worden echter niet meegeteld in het BBP, en dien ten gevolge is het nationale inkomen Y kleiner dan P×T. Natuurlijk bestaat er wel een sterke samenhang tussen Y, het BBP en T.

Foto van lepeltje De Centrale
Figuur 4: theelepel
   De Centrale
   (nu SNS-Reaal)

Stel nu dat de algemene banken zo veel geld M scheppen, dat er geen zinvolle bestedingen T meer voor te vinden zijn. Volgens de kwantiteitstheorie van het geld (die stelt dat U constant is) zal dit een stijging van P veroorzaken, met als gevolg dat de economie in een inflationaire toestand te recht komt. De omgekeerde situatie treedt op, wanneer de algemene banken bevreesd worden om krediet te verstrekken. Dan is de geldhoeveelheid te klein, met als gevolg een prijsdaling en een deflationaire toestand. Zowel inflatie als deflatie laten zich slecht verenigen met een duurzame economie. Bovendien kan deflatie leiden tot een kopersstaking, omdat zij hopen op nog meer prijsdalingen.

Hierbij moet evenwel worden aangetekend, dat de kwantiteitstheorie een te simpele voorstelling van zaken geeft20. Het blijkt namelijk, dat de omloopsnelheid U geen constante is, maar afhankelijk is van de rentevoet rk. Naarmate de rentevoet toeneemt, wordt sparen aantrekkelijker, met als gevolg dat de huishoudens over minder chartaal geld beschikken. Bij een onveranderde hoeveelheid transacties T zal dan U moeten toenemen. Dat wil zeggen,

(4)     U = U(rk)

De afhankelijkheid is zodanig, dat geldt ΔU/Δrk > 0.

De voornaamste reden van bestaan voor de Centrale Bank is wellicht het toezicht op de geld-stabiliteit. De Centrale Bank probeert om de geldhoeveelheid te reguleren via de rentevoet. Als de banken te veel kredieten geven, dan kan de Centrale Bank haar basisherfinancieringsrente (soms discontovoet genoemd) verhogen. De banken zullen deze extra kostenpost moeten doorgeven aan hun klanten, zodat het lenen duurder wordt. Naar verwachting zal dit ontmoedigend werken op de vraag naar kredieten. Ook kan de Centrale Bank de fractie α van de kasreserves vergroten, waardoor de geldmultiplicator kleiner zal worden. En tenslotte beschikt de Centrale Bank altijd over een grote voorraad staatsobligaties. De Centrale Bank kan desgewenst de geldhoeveelheid vergroten door op de openbare kapitaalmarkt extra staatsobligaties te kopen tegen chartaal geld. Zij kan de geld-hoeveelheid verkleinen door staatsobligaties te koop aan te bieden21.

In de loop van de twintigste eeuw is de Centrale Bank bovendien ingezet bij de bestrijding van de werkloosheid. Als de investeringen vanuit het private bedrijfsleven achterwege blijven, dan kan een renteverlaging door de Centrale Bank een positieve prikkel zijn voor de ondernemers.


Het monetarisme

Het monetarisme is een economische stroming, waarvan de oorsprong kan worden getraceerd tot in de late Middeleeuwen . Zij had tot aan het begin van de twintigste eeuw veel invloed, met toonaangevende woordvoerders als de economen G. Myrdal, K. Wicksell en (radicaler) F.A. von Hayek. Het monetarisme raakte echter enigszins in de vergetelheid door de Kaleckiaans-Keynesiaanse theorie. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de geldontwaarding zo zeer een probleem, dat het onderzoek naar de rol van geld een impuls kreeg. Bovendien is ten gevolge van de economische mondialisering het steeds moeilijker om nationaal een beleid van Functional Finance te ontwikkelen. Vooral de econoom M. Friedman heeft bijgedragen aan de hernieuwde belangstelling voor het monetarisme. Desondanks zijn vooral de (post)keynesianen kritisch blijven staan ten opzichte van de monetaristische opvattingen. Immers is eerder opgemerkt, dat zij eigenlijk een geldloze beschrijving van de economie zouden willen voorstaan.

Het monetarisme stelt, dat de omvang van het nationale inkomen Y direct samenhangt met de hoeveelheid geld M. De achterliggende gedachte is, dat de huishoudens hun kasvoorraad aan geld laten bepalen door het beschikbare inkomen. Zij willen voldoende geld in huis hebben voor hun dagelijkse aankopen, maar niet zoveel dat zij onnodig de rentevergoeding mislopen. Het monetarisme neemt aan, dat de geldvraag L van de huishoudens wordt beschreven door de vergelijking

(5)     L = Y / ν

De parameter ν wordt de inkomenssnelheid genoemd, en is in de simpelste vorm van het monetarisme constant. De huishoudens zijn voor het aanbod M van geld afhankelijk van de private banken, die het geld scheppen door girotegoeden beschikbaar te stellen. De gedaante van de geldscheppingsfunctie f(Y) is niet precies bekend, maar de bereidheid tot het scheppen van geld zal afnemen naarmate Y groter wordt. Immers de banken moeten rekening houden met hun kasreserves, die hun geldmultiplicator beperkt. Tenslotte zal Δf/ΔY bijna gelijk worden aan nul, zodat voor grote Y-waarden de geldscheppingsfunctie f(Y) vrijwel horizontaal loopt. Dit garandeert dat f(Y) tenslotte de vraagfunctie L zal snijden. Figuur 5 geeft deze situatie schematisch weer. Het snijpunt, waar de geldvraag en het aanbod in evenwicht zijn (L = f(Y)), bepaalt de natuurlijke geldhoeveelheid M. Men noemt dit snijpunt het monetaire evenwicht. De formule 5 krijgt daar de gedaante

(6)     Y = ν × M

De constante parameter ν wordt ook wel de monetaire multiplicator genoemd, omdat hij aangeeft hoe de veranderingen in M uitwerken op Y. In wiskundige vorm krijgt dat de marginale vorm ΔY = ν×ΔM. De gelijkenis van de formules 3 en 6 is opvallend, en laat de samenhang zien:

(7)     ν = U × (Y / (P×T))

Figuur van het monetaire evenwicht
Figuur 5: het monetaire evenwicht

Klaarblijkelijk zijn een constante omloopsnelheid U en een constante inkomenssnelheid υ twee zijden van dezelfde medaille22. De monetaristen stellen, dat het door de formule 6 weergegeven natuurlijke verband niet mag worden verstoord. Zij willen dat de overheid en de banken de geldhoeveelheid M evenredig met Y laten meegroeien. De verstorende werking van een verkeerd extern ingrijpen wordt duidelijk in het volgende voorbeeld: stel dat de Centrale Bank bij een stabiel nationaal inkomen Y (en dus een stabiele T) toch de geldvoorraad M zou vergroten door extra bankbiljetten uit te geven. Volgens de verkeersvergelijking (formule 3) zal dan het prijspeil P moeten stijgen. De prijsstijgingen zullen ten onrechte aan de producenten de indruk geven, dat er meer vraag is ontstaan naar hun producten. Zij zullen extra investeren, en daardoor een situatie van overproductie creëren. Met andere woorden, door de externe ingreep van de Centrale Bank zou het prijspeil onbruikbaar zijn geworden als een indicator voor de productschaarste23.

De strenge discipline, die de monetaristen willen opleggen aan de geldscheppende instanties, maakt het onmogelijk om op Kaleckiaans-Keynesiaanse wijze te blijven streven naar volledige werkgelegenheid. Immers het is daarvoor soms nodig dat de overheid en de banken de financiële ruimte scheppen voor extra investeringen. De politiek van de prijsstabiliteit gaat ten koste van het werkgelegenheidsbeleid. Het anti-inflationaire beleid blijkt tot nu toe vooral de loonhoogte te matigen, terwijl anderzijds de winstvoet zelfs nog toeneemt. De postkeynesiaanse economen wijzen daarom de gedachtengang van de monetaristen af. Zij werpen tegen, dat gewoonlijk de geldhoeveelheid M zich zal aanpassen bij de in de werkelijke economie bestaande behoefte. Als bijvoorbeeld de Centrale Bank inderdaad te veel bankbiljetten in omloop zou brengen, dan zou dat tot gevolg hebben dat er minder kredieten (girotegoeden) worden opgenomen. Dien ten gevolge zal het prijspeil ongewijzigd blijven.

Om dezelfde reden trekken de postkeynesiaanse economen de in de figuur 5 geschetste vorm van de geldscheppingsfunctie in twijfel. Zij argumenteren, dat de Centrale Bank bij een stijgend nationaal inkomen Y meer ruimte zal geven aan geldschepping door de private banken. Bijvoorbeeld kan de Centrale Bank in die situatie de hoeveelheid bankbiljetten vergroten. Dan kunnen de kasreserves van de private banken stijgen, zodat er geen afplatting van de geldscheppingsfunctie f(Y) zal plaatsvinden. In deze dynamische situatie is er helemaal geen sprake meer van een monetair evenwicht. Dit impliceert, dat de postkeynesianen de idee van de natuurlijke geldhoeveelheid te dogmatisch vinden. Een bijkomend argument om de formule 6 in twijfel te trekken is het gegeven, dat er altijd kapitaaleigenaren zijn, die grote kasreserves aanhouden. Een gedeelte van M is dan tijdelijk inactief. Bij een eventuele groei van Y kunnen allereerst deze speculatieve kassen worden geactiveerd, zonder dat er direct nieuw geld wordt geschapen.

De voorgaande uiteenzetting maakt duidelijk dat de monetaristen en de postkeynesianen geheel verschillende gedachtengangen hanteren. Helaas blijken de theorieën allebei gebruik te maken van grootheden en argumenten, die experimenteel niet simpel meetbaar en verifieerbaar zijn. Daarom kan de controverse niet worden beslecht door de toetsing aan de praktijk.

  1. Overigens vindt het monetarisme zijn vroegste oorsprong al in het mercantilisme. Ook de mercantilisten zien in het materiële geld de bron van alle welvaart. Daarom ziet Marx zich al in de negentiende eeuw gedwongen de monetaristische theorie te bestrijden. Men kan op p.666 van Handboek economie (1978, Het Spectrum) van P.A. Samuelson een beschrijving vinden van het monetarisme bij de mercantilisten.
  2. De hoeveelheid boeken over dit onderwerp is natuurlijk immens, ook in het Nederlandse taalgebied. De geïnteresseerde leek vindt in bijvoorbeeld Geld, IEB en bedrijfsomgeving (2005, Wolters-Noordhoff bv) van W. Hulleman en A.J. Marijs een duidelijke en redelijk volledige beschrijving. In deze column zijn de betogen over het monetarisme en het prijspeil vooral ontleend aan Macro-economie (1980, Het Spectrum) van J. Pen.
  3. Zo constateren Marx en Engels op p.582 van Das Kapital band 3 (1974, Dietz Verlag), dat de goudvoorraad van de Bank van Engeland drie functies heeft: (1) betaalmiddel op de internationale markt, ofwel wereldgeld; (2) grondstof voor de binnenlandse munten; (3) materiële dekking van de bankbiljetten. In de crisis verdwijnt het vertrouwen in de kredietwaardigheid, en wordt alleen betaling in de geldwaar zelf (goud) nog algemeen geaccepteerd (zie p.589). Volgens de marxist S. Krüger in Geldware, Geld und Währung (2009, Argument Verlag) ontstonden de eerste vormen van ruilhandel tussen volkeren, en niet binnen de volkeren zelf. De primitieve volkshuishouding was namelijk nog verregaand collectief. Daarom zou het geld (goud) oorspronkelijk vooral een wereldgeld (internationaal betaalmiddel) zijn geweest. Op p.138 in hetzelfde boek merkt de marxist A. Knolle-Grothusen op, dat het goud als wereldgeld een bijzondere betekenis krijgt. Elke staat heeft namelijk afhankelijk van zijn technische ontwikkeling een eigen arbeids-productiviteit voor de goudproductie en daarmee zijn eigen arbeidswaarde per goudeenheid. Het goud als wereldgeld vertegenwoordigt dan de universele, mondiaal gemiddelde, arbeid. Veel marxisten willen vasthouden aan de bijzondere rol van de geldwaar als meetlat van de algemeen maatschappelijk bestede arbeid, en zijn huiverig voor het kredietgeld. Immers het besluit van een bank tot kredietverlening is gewoonlijk nogal subjectief, waardoor het geld loskomt van de materie en een ideëel karakter krijgt. Men dwaalt aldus af van de economie naar de filosofie.
  4. Nog in 1965 was de Nederlandse Centrale Bank verplicht om minstens 50% van al haar chartale en girale geld te dekken door haar goud- en deviezenvoorraden. Afbeelding 4 op p.244 van Geldware, Geld und Währung laat zien, dat dit percentage voor Duitsland tussen 1949 en 1978 gemiddeld rond de 80% heeft gelegen, en nooit beneden de 60% is gekomen. Sindsdien is het gedaald tot 30%–40%. Tegenwoordig wordt de kwaliteit van een bepaalde munt-eenheid bepaald door de mate van inwisselbaarheid in andere valuta, en van het productaanbod op de binnenlandse markt van het betreffende land. Het is noodzakelijk geworden, dat de centrale bank een monetair beleid realiseert. De koppeling van geld en krediet aan goudvoorraden wordt dan een onwenselijke hinderpaal. Bovendien blijft sinds 1970 de productiviteit in de goudproductie achter bij de algehele mondiale productiviteits-stijging. Volgens de zonet genoemde S. Krüger op p.231 van Geldware, Geld und Währung bestaat tegenwoordig het kapitaal van de Europese Centrale Bank voor 85% uit deviezen en voor 15% uit goud.
  5. Het zogenaamde schatkistpapier behoort ook tot deze categorie. Dit zijn staatsschuld-bewijzen met een kortere looptijd dan staatsobligaties.
  6. Volgens p.33 van Geld, IEB en bedrijfsomgeving beheerde de Europese Centrale Bank in 2004 een geldhoeveelheid M3, waarvan 6.8% bestaat uit chartaal geld, 37.3% uit giraal geld, en 55.9% uit secundaire liquiditeiten. Op p.49 van Die Wirtschaft heute (1984, Meyers Lexiconverlag) is te zien, dat in het jaar 1977 de Duitse geldhoeveelheid M1 was verdeeld in 39.5% chartaal geld en 60.5% giraal geld. Vanaf 1979 neemt evenwel het aandeel chartaal geld af, omdat het betalingsverkeer (salarissen en dergelijke) steeds minder in baar geld plaats vindt. Verder had de Duitse M1 in 1977 een aandeel van 35.2% in M3. Volgens p.450 van Economics: an introduction to traditional and radical views (1978, Harper and Row, Publishers. Inc.) van E.K. Hunt en H.J. Sherman vormen in de Verenigde Staten van Amerika tussen 1950 en 1970 de bankdeposito’s ongeveer 77% van de totale geldhoeveelheid. Kennelijk stellen Hunt en Sherman de geldhoeveelheid gelijk aan M3.
  7. Keynes besteedde veel aandacht aan de gevolgen van de monetaire ontwikkelingen voor de productieve economie. De hypothese van de liquiditeitsvoorkeur stelt hem in staat te verklaren waarom in tijden van crisis de bestedingen van de huishoudens en bedrijven nogal abrupt kunnen stokken. Het speculatiemotief neemt toe in belang naarmate de rentevoet daalt, omdat daarmee de kosten voor het houden van liquide middelen (het afzien van de rentevergoeding) zullen afnemen. Bij een zeer lage rentevoet zullen de speculatiekassen zelfs alle beschikbare liquide middelen uit de markt opzuigen, waardoor een liquiditeitsval ontstaat. In deze situatie wordten de bestedingen afgeknepen.
  8. Voor het jaar 2001 geeft J. Huffschmid op p.34 van Politische Ökonomie der Finanzmärkte (2002, VSA-Verlag)] enkele interessante getallen over geld-leningen in het algemeen, dus het totaal van de korte en lange termijn. Mondiaal wordt 81% van alle kredieten geleend van landgenoten, en de resterende 19% in het buitenland. De overheidsschulden betreffen 53% van alle kredieten, en de private schulden 47%. Regionaal zijn er evenwel grote verschillen. Zo ging in Japan vooral de overheid schulden aan (75% van het totale schuldbedrag), terwijl dat in Duitsland maar 34% was.
  9. Zie bijvoorbeeld p.627 van Handboek economie.
  10. De politicologen E. Altvater en B. Mahnkopf wijzen er in hoofdstuk 4 van Gewerkschaften vor der europäischen Herausforderung (1993, Verlag Westfälisches Dampfboot) op, dat met de deregulering van het internationale kapitaalverkeer de rentevoet steeds meer wordt voorgeschreven door de internationale financiële markten. Voortaan kan de staat niet meer met een aanpassing van de rentevoet ingrijpen in de winstvoet. De nationale winstvoet kan nu alleen nog worden gestuurd via het loonpeil. Dit leidt tot een regionale differentiatie van het loonpeil, waardoor de horizontale loonharmonisatie (dat wil zeggen: gelijk loon voor gelijk werk) wordt losgelaten. Deze ontwikkeling veroorzaakt sociale spanningen tussen de regio’s. Altvater en Mahnkopf noemen dit een verandering van het accumulatie-regime. De loondifferentiatie heeft een schadelijke uitwerking op de economie, omdat men achtergebleven en laagproductieve bedrijven en sectoren in leven houdt. En ook achtergebleven regio’s worden zo niet aangespoord om tot een sanering te komen. Overigens is de rentevoet nog steeds niet helemaal mondiaal. Hulleman en Marijs stellen op p.166 van Geld, IEB en bedrijfsomgeving, dat de Europese Monetaire Unie (EMU) monetair voldoende gesloten is om haar eigen rentevoet te kunnen bepalen. De aangesloten landen hebben tezamen dus een monetaire autonomie. De vastlegging van de rentevoet gebeurt vooral onder invloed van de verwachtingen van de beleggers op de financiële markten. De beleggers letten met name op de investerings-geneigdheid in Europa, en op de hoogte van de inflatie. Het is wenselijk, dat de rentevoet inspeelt op de ontwikkelingen in het bedrijfsleven. Een gevaar ontstaat zodra speculaties buiten de productieve sector om, bijvoorbeeld in onroerend goed, de rentevoet gaan domineren. Immers een dergelijke eigenzinnige rentevoet heeft de potentie om de groei van de reële (productieve) economie te ondermijnen. Korte termijn belangen gaan dan domineren over de duurzame ontwikkeling.
  11. Dit heet de liquiditeit van de bank. Volgens Hulleman en Marijs, op p.41 van Geld, IEB en bedrijfsomgeving moeten er voor de kortlopende verplichtingen 20% aan liquide middelen aanwezig zijn (de fractie α is gelijk aan 20%). Daarnaast is de solvabiliteit van de bank belangrijk, dat wil zeggen het eigen vermogen in verhouding tot de verplichtingen. Het eigen vermogen, dat gewoonlijk bestaat uit reserves en aandelenkapitaal, noemt men het kernkapitaal. Deze verhouding, kapitaalratio genoemd, is voor banken typisch 3%. In 2008, tijdens de mondiale financiële crisis, was zij gelijk aan 2%.
  12. De handel in aandelen is overigens relatief onbelangrijk voor de kapitaalverschaffing van ondernemingen. Volgens de economische raad Beigewum op p.112 van Mythen der Ökonomie (2006, VSA-Verlag) wordt gewoonlijk minder dan 10% van het bruto investeringskapitaal gedekt door aandelenuitgiften. Ook is er geen aantoonbare samenhang gevonden tussen enerzijds de omzet van de beurs en anderzijds de groei- en productiviteits-ontwikkeling. Merk op, dat de aandeelhouder deelt in het ondernemersrisico. Dit geldt veel minder voor de houder van obligaties.
  13. Op p.259 van Die Wirschaft heute en p.126 en 130 van Inleiding tot de economie (1928, Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij) van H.J. Zijlstra zijn ter illustratie handelswissels afgedrukt. De handelswissel krijgt hier niet in de laatste plaats aandacht, omdat deze bij de beschouwingen van Marx een belangrijke rol speelt, onder andere in afdeling V van de derde band van het boek Das Kapital. Bovendien geeft het een goede indruk van de vorm, die de financiële transacties in de handel aannemen.
  14. Immers de producten van koopman Y moeten naar de markt worden gebracht, en de kapitaalopbrengst moet na verkoop moet worden teruggezonden aan Y. Volgens p.255 van band 2 van Das Kapital (1974, Dietz Verlag) was halverwege de negentiende eeuw de looptijd van handelswissels voor de export naar China en India ongeveer zes maanden na dato. Dit introduceert een risicofactor, omdat de productprijzen gedurende dat tijdsinterval kunnen wijzigen. Dientengevolge waren de wissels minder aantrekkelijk als betaalmiddel. Na de opening van het Suezkanaal kon de looptijd van deze wissels drastisch worden verminderd. De looptijd voor de meeste andere exportregio’s bedroeg drie maanden na dato.
  15. Deze vaststelling heeft een algemene geldigheid. De productie en de handel zijn gebaseerd op verwachtingen, en dus in beginsel altijd speculatief. Doelbewuste speculaties op bescheiden schaal kunnen stabiliserend werken, De interactie tussen de speculanten kan namelijk bevorderlijk zijn voor het realiteitsgehalte van de bestaande verwachtingen. Bijvoorbeeld kan een speculant in geval van een tijdelijke onterechte vraaguitval de zich opstapelende voorraden inkopen, en aldus de economie op gang houden. De speculant draagt dan positief bij aan de circulatiefase van de producten. Feitelijk vertonen veel producenten dit gedrag, omdat zij voorraden aanhouden van hun product. De voorraden vertegenwoordigen voor hem een investering in kapitaal. Gedurende een recessie zullen de voorraden groeien, en gedurende de opbloei zullen zij interen. Anderzijds is de speculant schadelijk, zodra hij met zijn transacties doelbewust probeert de werkelijkheid te verdraaien. Bovendien blijken speculanten allerminst vrij te zijn van kuddegedrag. Het lijkt verstandig het speculeren alleen onder nadrukkelijke randvoorwaarden en beperkingen toe te laten.
  16. Huffschmid vermeldt op p.52 van Politische Ökonomie der Finanzmärkte dat in 2001 de handel in alle soorten derivaten in waarde was gestegen tot het dubbele van de handel in valuta.
  17. Als de valuta allebei inwisselbaar zijn in goud, dan ligt hun wisselkoers natuurlijk vast. Immers goud is mobiel, en heeft daarom een mondiale prijs. Daarnaast komt het regelmatig voor, dat twee of meer landen onderling afspraken maken over vaste wisselkoersen. Zeer bekend is het Bretton Woods systeem, dat na de Tweede Wereldoorlog de wisselkoersen tussen de westerse landen regelde. De aangesloten staten kunnen die koersen stabiliseren door zelf als prijsleider op de markt te handelen in valuta. In extreme situaties moest evenwel toch een re- of devaluatie worden doorgevoerd. Een devaluatie is een tweesnijdend middel. Zij geeft aan het betreffende land betere exportkansen, maar vergroot ook de inflatie, omdat de import duurder wordt.
  18. Volgens W. Sachs op p.402 in de door J. Mander en E. Goldsmith geredigeerde bundel opstellen Schwarzbuch Globalisierung (2004, Goldmann Verlag) is minder dan 2% van de internationale deviezenhandel gedekt door bijbehorende goederenstromen. De rest dient dus uitsluitend de speculatieve doeleinden van financiële transacties. De kapitaalbewegingen raken ontkoppeld van de productiesfeer. W. Hulleman en A.J. Marijs noemen op p.104 van Geld, IEB en bedrijfsomgeving een iets hoger percentage van 5%. Natuurlijk kan speculatie bijdragen aan de nauwkeurigheid van de valutakoersen. Alom wordt evenwel betwijfeld of dat nog opgaat in dit geval, waar de reële economie nauwelijks nog meetelt.
  19. Zoals bijna alles in dit boek zijn de koopkrachtpariteits theorie en de relatieve koopkrachtpariteits theorie abstracties. Huffschmid meent op p.228 van Politische Ökonomie der Finanzmärkte dat de wisselkoersen niet worden bepaald door de nationale productiviteiten, prijzen en internationale handelsstromen, maar simpelweg door de politieke en militaire machtsverhoudingen. Bijvoorbeeld noemen Hunt en Sherman op p.522 van Economics: an introduction to traditional and radical views de dollar overgewaardeerd. Dit komt door de rol van de dollar als internationaal betaalmiddel. Dit dwingt alle landen om liquide dollarvoorraden aan te houden, en dit zijn eigenlijk laagrenderende leningen aan de Verenigde Staten van Amerika. Op p.309 van Macro-economie en bedrijfsomgeving (2000, Wolters-Noordhoff bv) wordt opgemerkt, dat de VSA dien ten gevolge zelf kunnen volharden in een lage eigen spaarquote.
  20. Zie onder andere p.350 van Handboek economie.
  21. Volgens p.165 van Macro-economie en bedrijfsomgeving streeft de Europese Centrale Bank er beleidsmatig naar om de jaarlijks geld-groei te beperken tot maximaal 5%. Een probleem is de opkomst van zogenaamde “bijna geld” producten (in de Engelse taal: near money). Dit zijn producten, die gelden als financiële baten met een vrijwel liquide status. Hun uitgifte en verhandelbaarheid valt buiten de bevoegdheid en controle van de Centrale Bank. Op p.501 van Macroeconomics (2000, Worth Publishers) van N.G. Mankiw worden aandelen en obligaties gerekend tot bijna-geld, omdat ze tegenwoordig eenvoudig verhandelbaar zijn via een betaalrekening. Volgens p.455 van Economics: an introduction to traditional and radical views behoren schatkistpapier en staatsobligaties tot het bijna geld, omdat zij per direct kunnen worden verkocht.
  22. Marx stelt op p.70 van band 1 van Het kapitaal (1978, De Haan/Unieboek), dat de productprijzen, de hoeveelheid producten, en de omloopsnelheid van het geld onafhankelijk van elkaar bewegen. De geldhoeveelheid kan daardoor ongeveer constant blijven. In de opbloei zal gewoonlijk de omloopsnelheid toenemen (zie onder andere p.462 in band 2 van Das Kapital). De geldwaarde en de geldhoeveelheid zijn onafhankelijk. De prijzen worden bepaald door de arbeidswaarde in het product, en niet door de geldhoeveelheid. Als de omloopsnelheid zich moet aanpassen, dan gebeurt dat door de hoeveelheid van het opgepotte geld (of geldwaar) te veranderen. Marx onderbouwt zijn opvatting over de omloopsnelheid niet met statistieken, zodat zij kennelijk voortkomt uit kwalitatieve observaties. Op p.282 van Economics: an introduction to traditional and radical views worden echter statistieken tussen 1949 en 1982 getoond, die de conjuncturele schommeling van de omloopsnelheid bewijzen. Dien ten gevolge heeft het monetarisme van de formule 6 een zwakke empirische basis.
  23. Sherman merkt op p.292 van The business cycle (1991, Princeton University Press) op, dat deze situatie op zich nog geen verklaring voor de crisis geeft. In de beginnende malaise zijn de producenten nog steeds bereid om de geldhoeveelheid te expanderen en om nieuwe kredieten af te sluiten. Volgens Sherman moet de oorzaak van de crisis worden gezocht in de profit squeeze, te weten de tang van de stijgende productiekosten en de afnemende vraag. Hij ontkent, dat de crisis zou ontstaan in de monetaire sfeer – al kan bijvoorbeeld een stijgende rentevoet de crisis wel erger maken.