Vooralsnog is de Europese Unie mondiaal het economisch machtigste handelsblok. Bovendien is de verenigde Europese markt nog lang niet af, maar volop in ontwikkeling. Dat proces veroorzaakt onzekerheid, maar het biedt eveneens kansen. De huidige column probeert dit boeiende fenomeen in hoofdlijnen te schetsen. De informatie is met name gehaald uit Industrial organization in context van Stephen Martin, en uit Économie, sociologie et histoire du monde contemporain van Alain Beitone. Daarnaast is Economic planning and policies geraadpleegd1. Vervolgens wordt geschetst welke invloed de Grote Recessie van na 2007 uitoefent op Europa.
In het onderstaande betoog zal de ontwikkeling van de Europese markt vooral worden verklaard uit de economische situatie in Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. In de afgelopen eeuw zijn de economieën van deze drie landen toonaangevend voor Europa. Bovendien hebben vanaf het prille begin Duitsland en Frankrijk de kern gevormd van de opbouw van de verenigde Europese markt. Bij Groot-Brittannië is dit minder het geval. Dat land wil wèl bijdragen aan de realisatie van vrijhandel, maar het voelt weinig voor de opbouw van een verenigde, gereguleerde Europese markt.
De Europese markt is bepaald niet begonnen als een systeem van vrijhandel. Integendeel, van de zestiende tot de achttiende eeuw is de gangbare economie van de mercantilisten van mening, dat de staat moet ingrijpen teneinde de nationale economie te beschermen. Men hoopt rijkdom te vergaren door protectionisme, het zoveel mogelijk beperken van import. Aldus heeft in de zeventiende eeuw de Franse staat onder de heerschappij van Lodewijk XIV onderzoeken gedaan naar de behoeften van Frankrijk. Vervolgens heeft de staat de oprichting van ruim 400 manufacturen bevorderd. De Franse staatsman Jean-Baptiste Colbert is hierbij de stuwende kracht. Hij stelt dat de enige echte welstand afkomstig is van de industriële productie van de onderdanen van de monarch2. In de achttiende eeuw bouwt de school van de fysiocraten voort op het mercantilistische gedachtengoed.
Echter onder de fysiocraten doet tevens het liberalisme zijn intrede. De Franse econoom R. Turgot vestigt de aandacht op de orthodoxe leuze laissez faire les hommes, laissez passer les marchandises. Turgot meent dat onder het mercantilisme een regulering is ingevoerd, die de bestaande corporaties bevoordeelt, en tegelijk de economische groei belemmert. Hij stelt dat de staatsmonopolies ontmoedigend werken op de industrie, en de handel in handen brengen van een kleine elite. Hij pleit onder andere voor vrouwenarbeid en voor de afschaffing van het leerlingenstelsel. Na de Franse Revolutie van 1789 krijgt in Frankrijk de liberale economie alle ruimte. Ook Groot-Brittannië omarmt de liberale leer. Na 1815 bestrijdt de bekende klassieke econoom David Ricardo de corn laws, die de import van graan belemmeren. Opvallend is dat op dat moment in Duitsland Friedrich List juist de opvattingen van Colbert gaat aanprijzen.
Gedurende de negentiende eeuw domineert Groot-Brittannië mondiaal de handel, dankzij haar sterke oorlogsvloot en haar vele kolonieën. Ook in dit imperium wordt het liberalisme de gangbare leer, en aldus levert Groot-Brittannië een doorslag gevende bijdrage aan de opkomst van de vrijhandel. Deze handel komt het land ten goede, omdat de Britse industrie een technologische voorsprong heeft op haar internationale concurrenten. Het Britse overwicht dwingt de opkomende landen zoals Duitsland (verenigd sinds 1866) en de Verenigde Staten van Amerika (onafhankelijk sinds 1776) om de eigen markt te beschermen tegen de Britse import (protectionisme). Frankrijk heeft in de negentiende eeuw een liberale wetgeving, die elke economische organisatie verbiedt. Echter in de practijk is zij vooral gericht tegen de organisaties van arbeiders, want bedrijfscombinaties (trusts, kartels) worden toegestaan, onder zekere voorwaarden.
Vanaf 1848 raken de nationale economieën financieel dermate vervlochten, dat de crises mondiaal worden. In 1873 begint mondiaal een langdurende depressie, die opnieuw leidt tot een omslag in het economische denken3. Traditioneel verbood het Britse vrijhandelsbeleid de collusie, dat wil zeggen, de vorming van combinaties. Echter vanaf 1885 worden in Groot-Brittannië collusies toegestaan. De onderlinge afspraken van het kartel mogen zelfs worden vastgelegd in een "contract", al heeft zo een contract geen rechtsgeldigheid. In Duitsland worden wegens de depressie sinds 1873 de kartels eveneens populair. Contracten tussen bedrijfsgenoten worden er enkel verboden, wanneer zij handelen tegen de goede moraal. Een kartel is toegestaan, indien het noodzakelijk is om de moordende concurrentie te beteugelen. De rechtsprekende macht accepteert het argument, dat de productprijzen anders in een crisis langdurig kunnen dalen beneden de onkosten. In een dergelijke situatie is het contract van het kartel zelfs juridisch afdwingbaar, ingeval een lid de afspraken schendt.
Hoewel men het niet beseft, staat intussen de tweede industriële revolutie voor de deur4. In de zeventiger jaren komen de chemie, de electrotechniek en de automobiel industrie op. Zij vereisen grote investeringen, en stimuleren daardoor de populariteit van de concentratie in het bedrijfsleven. Voorts wordt de wetenschap meer ingezet ten bate van de productie-efficiëntie. Vooral Duitsland en de VSA profiteren van de tweede revolutie. In de VSA begint het tijdperk van de robber barons, een kaste van uiterst agressieve ondernemers. In Duitsland wordt het grootbedrijf ondersteund door de bancaire sector. De banken willen zekerheid, en zijn aldus een drijvende kracht achter de kartellering. Dit is een fase van ongeremde mondialisatie, die wegens het ontbreken van internationale politieke instituties uitnodigt tot conflicten. Uiteraard is er tijdens de Eerste Wereldoorlog evenmin sprake van vrijhandel en concurrentie, zelfs niet binnen de nationale grenzen.
Aldus is in het interbellum eigenlijk heel Europa overtuigd, dat de collusies in het bedrijfsleven een nuttig en waardevol verschijnsel zijn. Men raakt gecharmeerd van de economische ordening. Deze opvatting staat in een schrille tegenstelling tot het beleid van de Verenigde Staten van Amerika (afgekort VSA), waar in 1890 als reactie op de nationale robber barons de Sherman antitrust act was aangenomen. In deze periode worden ook in Groot-Brittannië de kartel-contracten juridisch afdwingbaar. Als vervolgens in 1929 de onverantwoorde kredietverlening in de VSA uitmondt in de Grote Depressie, nemen de Europese landen welhaast vanzelfsprekend hun toevlucht tot protectionistische maatregelen. Groot-Brittannië beschermt haar markt met douane-tarieven, en trekt zich terug binnen de Commonwealth. Nochtans is in 1932 de mondiale productie gedaald met 35%.
Het interbellum is tevens de periode, waarin allerlei nieuwe politieke richtingen terrein winnen. Diverse grote Europese landen worden bestuurd door Leninistische en fascistische regimes. Het socialisme behoudt de sterke positie, die het heeft verworven tijdens de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. De katholieke kerk propageert sinds de encycliek Rerum novarum het economische corporatisme. In Nederland wordt de basis gelegd voor de economische ordening via de publiekrechtelijke bedrijfsorganen. Het mag opvallend worden genoemd, dat juist in Duitsland het ordoliberalisme (ook wel de School van Freiburg genoemd) opkomt, dat de economische macht beter wil spreiden. Het pleit voor een terugkeer naar de vrije mededinging, omdat economische efficiëntie enkel mogelijk is bij voldoende individuele vrijheid.
De Tweede Wereldoorlog heeft tot gevolg, dat in alle Europese landen een oorlogseconomie ontstaat, waarbij de staat dicteert wat er wordt geproduceerd. Direct na de oorlog is overal de schaarste dermate groot, dat bij de wederopbouw aanvankelijk de productie strak moet blijven geordend. Tegelijk zijn de ervaringen met de economische ordering uit het interbellum dermate slecht, dat velen er eigenlijk van af willen. De aanwezigheid van de Noord-Amerikaanse bevrijdingsmacht geeft een extra stimulans aan de herwonnen waardering voor de vrijhandel. De VSA bevinden zich in een machtspositie, omdat zij de middelen moeten aanleveren, die nodig zijn voor de Europese wederopbouw. In 1948 start het Marshall plan, dat dient om de wederopbouw te financieren. Op aandringen van de VSA wordt de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling opgericht (afgekort OESO; in de Engelse taal OECD), die de vrijhandel propageert.
De machtspositie van de VSA krijgt al eerder gestalte, in 1944, wanneer op de conferentie van Bretton Woods een nieuw internationaal monetair systeem wordt ingevoerd. In de akkoorden van Bretton Woods wordt de Amerikaanse dollar de centrale munteenheid. Alle andere munteenheden krijgen een vaste koers ten opzichte van de dollar. Het Internationale monetaire fonds (afgekort IMF) wordt opgericht als het instituut dat landen financieel bij staat, die tijdelijk moeite hebben om de wisselkoers te handhaven. In een dergelijk klimaat wekt het geen verbazing, dat de Europese landen geneigd zijn om de Amerikaanse voorkeur voor vrije marktwerking over te nemen. Bovendien hadden in de voorgaande jaren alle nationaliteiten en politieke richtingen zich verenigd in de gemeenschappelijke strijd tegen het fascisme. Dankzij die toenadering is het gemakkelijker geworden om de nationale grenzen te openen.
De Noord-Amerikanen grijpen hun kans, en zorgen dat in 1947 de General agreement on tariffs and trade (afgekort GATT) wordt afgesloten. Dit akkoord bevordert, dat bij de 23 aangesloten landen de douane tarieven geleidelijk worden verminderd. Aldus neemt overal de concurrentie toe, en kunnen de bedrijven profiteren van de efficiëntie voordelen, die mogelijk worden dankzij de productie op grotere schaal. Merkwaardiger wijze blokkeert het Congres van de VSA de oprichting van de Internationale handels organisatie. Het vermelden waard is ook de vorming van de Raad van Europa in 1949, op initiatief van Groot-Brittannië. De raad is enkel een overlegorgaan. Dit past bij de opvatting van Groot-Brittannië, die wel de vrijhandel wil bevorderen, maar niets voelt voor de samenwerking in een federaal verband5. Overigens betekent de rehabilitatie van de vrijhandel niet, dat de landen terug willen naar een ongeremde private economie6.
Integendeel, dankzij de wetenschappelijke inzichten van de economen Michal Kalecki en John M. Keynes heerst alom de overtuiging, dat staats-interventies onvermijdelijk zijn om de economie te stabiliseren. Echter men wil voortaan ingrijpen op het macro-economische niveau, en niet meer op het micro-niveau van de bedrijven en sectoren. Daarbij zijn er aanzienlijke verschillen in opvattingen tussen de diverse Europese landen. Groot-Brittannië en Frankrijk omarmen de begrotingspolitiek, die is voorgesteld door Kalecki en Keynes. Het Duitse ordoliberalisme is juist sceptisch gestemd jegens die politiek. Frankrijk houdt nog vast aan industriële planning, dat wil zeggen, aan een economisch beleid op het sectorale niveau. In 1947 wordt zij een institutie, via de oprichting van het Commissariat du Plan. Frankrijk hanteert zelfs vierjaren plannen, die onmiskenbaar de steun krijgen van de staat, al zijn zij in beginsel slechts indicatief7.
Gezien de culturele en politieke verschillen is het een klein wonder, dat in 1951 in het Verdrag van Parijs de Europese gemeenschap van kolen en staal (afgekort EGKS) wordt opgericht door zes Europese landen, te weten Duitsland, Frankrijk, Italië en de Benelux landen. De Fransman Jean Monnet wordt wel genoemd als de geestelijke vader van de EGKS. De staatshoofden kiezen voor de economische integratie, omdat de politieke integratie op dat moment niet haalbaar is. De nieuwe institutie EGKS heeft primair het doel om de Europese vrede te bevorderen, omdat de basis-industrieën kolen en staal cruciaal zijn voor de bewapening. De EGKS heeft een Hoge Autoriteit, die dwingend bepaalde maatregelen kan opleggen aan de lidstaten. Wegens dit federatieve en supranationale karakter weigert Groot-Brittannië om toe te treden tot de EGKS. Daarna heeft men het verdrag geformuleerd in de Franse taal.
De EGKS is een radicale omslag van het Europese economische beleid, omdat zij met een tot dan toe ongekende vastberadenheid kiest voor de marktwerking8. Het Verdrag verbiedt de vorming van collusies in de kolen- en staal-sectoren. Fusies vereisen de voorafgaande toestemming van de Hoge Autoriteit. Zij mag de vorming van combinaties enkel goedkeuren, indien zij de marktwerking bevorderen. Strikt genomen is dit geen zuivere antitrust wetgeving, omdat zij enkel een misbruik controle inhoudt. Deze optie is op aandringen van Frankrijk aangebracht. Prijs-discriminatie is er evenmin toegelaten. Dat verhindert, dat bedrijven lage exportprijzen hanteren, en die compenseren met hoge binnenlandse productprijzen. Staatseigendom is toegestaan, maar staatssteun niet. De productprijzen worden in overleg vastgesteld, waardoor de douane tarieven kunnen worden opgeheven.
Overigens verliest het Verdrag vrij snel aan betekenis, omdat de kolen- en staal-sectoren verpieteren. Mede daarom richten in 1957 de zes lidstaten van de EGKS in het Verdrag van Rome de Europese economische gemeenschap (afgekort EEG) op9. Zij heeft tot doel om een volledige douane unie te vormen. Met andere woorden, de douane tarieven binnen de gemeenschap moeten verdwijnen voor alle markten. De Hoge Autoriteit gaat op in de Europese Commissie (afgekort EC), het uitvoerende bestuursapparaat van de EEG. Bovendien krijgt de gemeenschap op haar buitengrenzen gemeenschappelijke invoertarieven. In beginsel zijn de invoertarieven een vorm van protectie, die de productprijzen binnen de gemeenschap kunstmatig hoog houden. Daarom worden de invoertarieven op aandringen van het liberaal gezinde Duitsland zo laag mogelijk gehouden. Frankrijk wijst in de EEG voor alsnog de besluitvorming bij meerderheid af.
Intussen is de relatie met Groot-Brittannië wat problematisch geworden. Frankrijk wil dat land niet meer in de EEG hebben, omdat het te intieme banden zou hebben met de VSA. Groot-Brittannië kiest in 1960 eieren voor haar geld, en richt in het Verdrag van Stockholm een vrijhandels zone op, te weten de European Free Trade Association (afgekort EFTA). Kennelijk keren de traditionele wedijver en vijandschap terug, naarmate de Europese verhoudingen zich normaliseren. Frankrijk hoopt via de EEG een speler te blijven op het wereldtoneel. Echter zelfs binnen de EEG verloopt de integratie moeizaam. Bijvoorbeeld is in 1957 Euratom opgericht, die zou moeten uitmonden in een gemeenschappelijke ontwikkeling van de nucleaire energie. In de practijk wordt Euratom weinig meer dan een overleg-orgaan.
Gelukkig wordt er in 1962 toch een nieuwe stap gezet op weg naar integratie, met de vorming van het gemeenschappelijke landbouw beleid (afgekort GLB), waarbij onze landgenoot Sicco Mansholt een hoofdrol speelt als eurocommissaris. Het GLB zorgt dat er een gemeenschappelijke markt wordt toegevoegd aan de EEG, na de kolen- en staal-sector. Dankzij het GLB worden de prijzen van landbouwproducten gelijk in alle lidstaten van de EEG. Met andere woorden, er wordt een bepaalde vaste prijs gegarandeerd voor de landbouwproducten. Dit heeft het voordeel, dat de landbouw in elke lidstaat (met name Frankrijk) wordt geprikkeld om concurrerend te worden. Er komt een Europees landbouwfonds, dat het prijsniveau van de landbouwproducten moet garanderen. Het GLB heeft de belangrijke consequentie, dat voortaan de wisselkoersen van de diverse munteenheden niet meer mogen schommelen. Immers dat zou het prijsbeleid ondermijnen.
Het systeem van vaste wisselkoersen is omstreden onder economen. Immers het blokkeert voor de betrokken staten de mogelijkheid om de eigen munteenheid te devalueren, en aldus zijn eigen internationale concurrentie-vermogen te herstellen. De Nobelprijs winnaar Robert Mundell heeft aangetoond, dat een economische ruimte niet tegelijker tijd een vrij kapitaal-verkeer, vaste wisselkoersen en een autonoom nationaal monetair beleid kan combineren. Dit wordt de driehoek van onverenigbaarheden genoemd10. Aangezien het einddoel van de EEG is om daadwerkelijk een gemeenschappelijke markt te creëren, zullen op termijn het kapitaalverkeer en de arbeidsmobiliteit moeten worden vrijgegeven. Volgens Mundell is de consequentie, dat dan een lidstaat niet meer naar believen een autonoom Keynesiaans anticyclisch beleid kan voeren.
Nochtans hebben vaste wisselkoersen ook grote voordelen. Immers zij bieden aan de ondernemers zekerheid over de omvang van de export-opbrengsten en import-kosten. In het bijzonder maken zij het onmogelijk aan kwaadwillende speculanten om omwille van het eigen gewin de wisselkoersen buitensporig te ontregelen. Bovendien verleiden variabele wisselkoersen de staten om via devaluaties het eigen concurrentie-vermogen op te krikken. Wegens al deze redenen hebben de lidstaten van de EEG eigenlijk altijd vrede gehad met het systeem van de vaste wisselkoersen. En voorlopig is inderdaad de koersvastheid nog gegarandeerd door het Bretton Woods systeem.
In terugblik is het verrassend dat het Duitse en Franse economische systeem elkaar onderling hebben verdragen. Zonet is al opgemerkt, dat Duitsland na de Tweede Wereldoorlog een sociale markteconomie opbouwt. Dat is een rigoreuze breuk met zijn vooroorlogse beleid. Het ordoliberalisme wijst in beginsel de economische planning van staatswege af. De staat beperkt zich tot het reguleren van de markt, met het doel om de concurrentie te waarborgen11. Alle onnodige bedrijfsconcentratie wordt bestreden en vermeden. Met andere woorden, de concentratie wordt niet aanvaard als een onvermijdelijke ontwikkeling. Oligopolies komen onder staatscontrole te staan. Bestuurders mogen slechts zitting nemen in een beperkt aantal Raden van Toezicht. Enkele grote bedrijven worden geprivatiseerd, zoals Volkswagen. Ondanks alle maatregelen behouden de Duitse banken hun traditioneel machtige positie in de industrie (zie het werk van Hilferding).
Er is een ondersteunend beleid voor het midden- en klein-bedrijf, met betrekking tot de scholing, advisering en investeringen. Dit is nodig, omdat de Duitse banken investeringen in het MKB te riskant vinden. Voor zover de staatsinterventies noodzakelijk zijn, dienen zij een beperkte duur te hebben. Wegens de oorlogsschade en de daaruit voortkomende woningnood houdt de staat langdurig controle over de woningmarkt. Duitsland geeft meer prioriteit aan de prijsstabiliteit dan aan de werkgelegenheid. In 1969 komt de SPD aan de macht, met de liberale FDP als bijwagen. Hoewel de SPD sinds haar programma van Godesberg uit 1959 de marktwerking omarmt, krijgt nu het Keynesiaanse beleid ook in Duitsland een voet aan de grond.
De situatie in Frankrijk is totaal anders. Dat land kent sinds Colbert en Bonaparte een traditie van een actieve staat binnen de nationale economie. De Franse staat heeft geen eigen beleid om bedrijfsconcentraties tegen te gaan. Integendeel, de staat stimuleert de fusies van grote bedrijven. Hoewel president De Gaulle allerminst een socialist is, krijgt na de Tweede Wereldoorlog Frankrijk een verregaand geplande economie 12. Eerder is al opgemerkt, dat er zelfs vierjaren-plannen komen. In beginsel kan een plan bijdragen aan de prijsstabiliteit. Echter in Frankrijk is de planning een politiek proces, waarbij men vertrouwt op staatsinvesteringen. De politici en vakfederaties hechten minder waarde aan de prijsstabiliteit. Daarom moet Frankrijk in 1958 tòch zijn munteenheid devalueren.
Vanaf de zestiger jaren wordt de micro-economische planning welhaast onmogelijk wegens de voortschrijdende marktopening binnen de EEG. Dan krijgen de plannen toenemend een algemeen en indicatief (richting gevend) karakter. In deze periode Zet Frankrijk sterk in op maatschappelijke investeringen, gericht op thema's zoals de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid, en de regionale ontwikkeling. Ondanks de intensieve dialoog verwerpen de vakfederaties, die in Frankrijk nogal extremistisch zijn, diverse plannen. Daardoor is een inkomensbeleid onhaalbaar. Langzaam begint men te beseffen, dat de planning matig werkt, en te star is. Nochtans is Frankrijk in die jaren de voorstander van een Europese planning. Inderdaad ontstaan er Europese plannen voor de middellange termijn, maar zij zijn weinig meer dan een bundeling van de nationale beleidsstukken. Zij zijn louter informatief. Wel bevatten zij prognoses en geven aanzetten voor de harmonisatie van het beleid.
Helaas komt het Bretton Woods systeem toenemend onder druk te staan door de exorbitante uitgaven van de VSA, vooral ter financiering van de oorlog in Vietnam. Op dat moment toont de regering van de VSA onder leiding van president Nixon weinig respect voor de Europese belangen, en in 1971 zegt zij unilateraal het akkoord op. Daarmee gaat de wisselkoers van de dollar fluctueren. Uiteraard heeft de EEG deze ontwikkeling al voorzien, en gedurende de jaren zeventig gaat zij naarstig op zoek naar nieuwe manieren om althans de onderlinge wisselkoersen te stabiliseren. Deze pogingen worden bemoeilijkt door het optreden van de oliecrises in 1973 en 1979, die de olieprijs opdrijven en daarmee de inflatie aanwakkeren13. In deze tijd verliest het Keynesiaanse beleid aan gezag, omdat het niet bij machte is de stagflatie (stagnatie in combinatie met inflatie) te bestrijden.
Nochtans blijft de EEG zich voorspoedig ontwikkelen. In 1973 treden Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken toe. Daarmee eindigt de wedijver met de EFTA. De toetreding van Groot-Brittannië is mogelijk geworden, nadat de Franse president De Gaulle is opgevolgd door Georges Pompidou. Groot-Brittannië is natuurlijk een grootmacht, maar zij is eenvoudig inpasbaar in de EEG, omdat haar economische systeem een mengvorm is van de Franse en Duitse systemen14. In 1981 voegt Griekenland zich bij de EEG, en in 1986 volgen Spanje en Portugal. In 1986 wordt voorts de Europese Akte (van een verenigd Europa) ondertekend. Zij bereidt drie maatregelen voor: de vrijmaking van het kapitaalverkeer, de coördinatie van het monetaire beleid, en de invoering van een eenheidsmunt. Deze maatregelen zijn nodig om in de ontwikkeling "vrijhandel → douane unie → gemeenschappelijke markt" de laatst genoemde en derde fase te kunnen intreden.
Het liberalisme moet de stagnatie verhelpen. In 1981 probeert de sociaaldemocratische president Mitterrand van Frankrijk nog de klok terug te draaien, en hij nationaliseert diverse belangrijke economische sectoren. Het is een laatste oprisping van de collectieve stromingen (corporatisme, socialisme, Leninisme, fascisme), die zozeer hun stempel hebben gedrukt op de twintigste eeuw. Maar zijn ultralinkse beleid wordt geen succes. Daarna neemt Frankrijk schoorvoetend het liberale beleid van Duitsland over. De politieke partijen leggen hun traditionele ideologie af. De Nederlandse premier Wim Kok noemt dit in 1995 "het afschudden van de ideologische veren". Intussen stort in 1989 het oost-Europese machtsblok van de Leninistische partijen ineen. Deze ontwikkelingen vernietigen het toch al wankelende vertrouwen in de centrale planeconomie. Overal ter wereld dereguleren en liberaliseren de staten hun economie. De markteconomie heeft de systeemstrijd gewonnen.
In 1992 wordt in het Verdrag van Maastricht de Europese Unie (afgekort EU) opgericht, en te gelijker tijd wordt de EEG opgeheven. Daarmee verdwijnt tevens de EGKS. De bevoegdheden van de Europese Commissie worden aanzienlijk uitgebreid, ten einde de gemeenschappelijke markt afdoende te kunnen reguleren. Nu wordt inderdaad geleidelijk het Europese kapitaalverkeer vrijgegeven. Geleidelijk wordt het personenverkeer over de grenzen heen geliberaliseerd15. In 1995 treden ook de voormalige EFTA landen Oostenrijk, Finland en Zweden toe tot de EU. Een jaar later wordt het Europese Stabiliteits- en groeipact ondertekend (afgekort SGP). Het coördineert het Europese monetaire beleid, door bovengrenzen op te leggen aan het nationale begrotingstekort (maximaal 3% van het bruto binnenlands product), en aan de staatsschuld (maximaal 60%). Men moet politici niet tè veel vrijheid geven.
De ontwikkelingen volgen elkaar nu snel op. In 1999 wordt de Europese Centrale Bank (afgekort ECB) opgericht. Na een gewenningsperiode wordt in 2002 de nieuwe munteenheid euro ingevoerd, althans in de lidstaten die zich aansluiten bij de euro zone. Intussen blijft de EU razendsnel verder groeien, tot voorlopig 28 lidstaten in 201316. Al deze hervormingen en akkoorden zijn een ingrijpende wijziging van het economische karakter van de Europese markt. Met name de liberalisatie van het kapitaalverkeer is een flinke inperking van de macht van de afzonderlijke lidstaten. Uiteraard blijft de staat economische plannen maken, misschien wel meer dan ooit tevoren, maar hij kan die niet meer dwingend opleggen aan de particuliere markt17. De Europese staten vinden hun machtsverlies geen bezwaar. In Frankrijk blijft het Commissariat du Plan nog wel enige tijd bestaan, maar het heeft intussen zijn ambities aanzienlijk gematigd.
De enorm gegroeide EU vraagt om een nieuwe bestuursstructuur. In 2009 wordt die vastgelegd in het Verdrag van Lissabon. Voortaan moet bij de wetgeving de ministerraad steeds meer de macht delen met het Europese parlement (afgekort EP). Het Verdrag van Lissabon bestendigt de voorzieningen om de vorming van monopolies te verhinderen, die al eerder waren opgenomen in de EEG verdragen18. Het eerste lid van artikel 101 verbiedt afspraken die de concurrentie beperken of verstoren, omdat zij onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Het derde lid maakt een uitzondering voor situaties, waarin de afspraken het algemeen belang dienen. Artikel 102 verbiedt aan bedrijven met een dominante marktpositie om daarvan misbruik te maken. Dankzij de uitbreidende markt kunnen bedrijven profiteren van positieve schaaleffecten, terwijl de regelgeving de concentratie voorkomt.
Natuurlijk blijven er prijsverschillen tussen de lidstaten, wegens de transportkosten. Maar toch verwachten de economen, dat de productprijzen binnen de EU zullen convergeren. Inderdaad blijkt de convergentie op te treden in de periode 1990-200319. De financiële markten zijn geïntegreerd. De aandelenmarkt groeit, en de transactiekosten nemen af. Dankzij de voortschrijdende marktintegratie nemen de marktprestaties toe. Sinds 1990 neemt overal in de EU de staatssteun af, en traditionele monopolies worden opengebroken. De product-eisen worden voortaan opgesteld door de EC, en niet meer nationaal. Dankzij het gecoördineerde beleid voltrekt zich nu de transformatie "gemeenschappelijke markt → economische unie". Binnen de eurozone is er zelfs sprake van een monetair-economisch unie. De Lissabon strategie is een hervormingsagenda, en feitelijk een moderne manier van planning. Intussen is zij opgevolgd door de strategie Europa 2020.
De toenemende economische integratie leidt tot een roep om meer sociale zekerheid. Sinds het Verdrag van Maastricht heeft de EU de mogelijkheid om richtlijnen te formuleren over het fiscale en maatschappelijk-sociale beleid. Aldus omvat de Lissabon strategie een agenda met betrekking tot scholing, jeugdbeleid en ICT. Veelal betreft dit minimum-normen. Het Europese sociale fonds dient om maatschappelijke achterstanden binnen de EU te corrigeren. Hierbij worden programma's gehanteerd, wat opnieuw een vorm van planning is. Echter de uitvoering wordt overgelaten aan onafhankelijke organisaties.
In 2007-2008 blijkt dat de Noord-Amerikaanse subprime leningen, die op grote schaal zijn verstrekt, ondeugdelijk zijn. De leningen hebben een speculatieve onroerend goed bel veroorzaakt, die uiteen spat en een grote hoeveelheid dubieuze waardepapieren achterlaat. De liquiditeit van de banken stort in, ook in Europa, en de financiële crisis is compleet. Het dalende consumentenvertrouwen resulteert in een dalende koopkracht, waardoor in 2009 óók een productieve crisis ontstaat. De nationale staten moeten zowel de omvallende banken redden, als bovendien de koopkracht stimuleren. Die omstandigheden leiden tezamen voor enkele Europese staten tot een crisis van publieke schulden. Met name de zuidelijke lidstaten zijn achterop geraakt door de diverse crises. Uiteraard is het interessant om na te gaan hoe de EU reageert op deze uitdaging. De ontwikkelingen zijn nog volop gaande, zodat deze paragraaf slechts een eerste indruk kan geven20.
In 2010 wordt het Europese financiële stabiliteitsfonds gevormd (afgekort EFSF), evenals het Europese comité voor systeemrisico's (in de Engelse taal European systemic risk board, afgekort ESRB). Het EFSF is een tijdelijk steunfonds voor verzwakte landen, en het wordt in 2013 vervangen door het Europese stabiliteitsmechanisme (afgekort ESM). De ESRB maakt deel uit van het Europese systeem van financiële supervisie (afgekort ESFS), tezamen met een aantal andere toezichthouders (van banken, verzekeringen en pensioenfondsen, en aandelenbeurzen). Zij zijn gevestigd in het gebouw van de ECB te Frankfort aan de Main.
Voorts besluit de Europese Raad in 2010 tot de oprichting van het Europees semester. Met het Europees semester wordt bedoeld het kader voor de afstemming van het economisch beleid van de lidstaten van de Europese Unie. Het semester bestaat uit een aantal stappen die jaarlijks worden doorlopen, van januari tot juli. In het semester wordt de economie van een lidstaat in de volle breedte bekeken, in tegenstelling tot het in 1997 afgesproken SGP. Dat richt zich specifiek op de overheidsfinanciën. Het semester wordt uitgevoerd door de Europese Commissie, in samenspraak met de Europese Raad.
In 2011 is het Stabiliteits- en groei-pact aangescherpt, en uitgebreid met een six-pack van verordeningen en richtlijnen, die toezien op een striktere handhaving van de bovengrens voor de staatsschuld. Als de staatsschuld hoger is dan 60%, dan wordt de gebruikelijke bovengrens van het begrotings-tekort (3%) verlaagd naar een strenger regime. Voortaan heeft de bovengrens van 3% voor het tekort een structurele en een conjuncturele component. De structurele component zal verlaagd worden naar 0.5%. De andere maatregelen in het six-pack zijn betere sancties bij schending van het SGP, meer financiële planning op termijn, en een vroegtijdig alarmerings-systeem voor alle staten.
De meest recente crisismaatregel is de vorming van de Europese bankenunie in 2014. Zij baseert op drie pijlers: het toezicht, de afwikkeling van probleembanken, en het depositogarantiestelsel. Het toezicht op de bancaire sector is overgedragen van de nationale centrale banken naar de ECB. Daarnaast is er een standaard afwikkelingsprocedure opgesteld (in de Engelse taal het Single resolution system, afgekort SRS), voor het geval dat des ondanks een bank in financiële problemen geraakt. En tenslotte is het depositogarantiestelsel van de Europese bancaire sector geharmoniseerd.
jaartal | 1951 | 1957 | 1962 | 1978 | 1986 | 1992 | 2002 | 2009 | 2013 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
mijlpaal | EGKS | EEG | landbouwbeleid | EMS | Europese Akte | Europese Unie | euro-zone | Lissabon strategie | ESM |
plaats | Parijs | Rome | --- | --- | --- | Maastricht | --- | Lissabon | --- |
De Europese Unie is nog volop in ontwikkeling. Ogenschijnlijk heeft in ruim een halve eeuw de Europese markt een enorme vooruitgang doorgemaakt. Maar toch valt zij bij nader inzien enigszins tegen, omdat het politieke bestuur er niet in slaagt gelijke tred te houden met de marktontwikkelingen. Daardoor blijft het Europese bestuur gebrekkig. De Europese ministeraad is een log en verdeeld orgaan, dat niet in staat is tot crisis-management. Bij mondiale calamiteiten is de EU hopeloos en stuurloos overgeleverd aan de grillen van het noodlot. Voorts is de EU naar het oosten toe uitgebreid met staten, die geen lange democratische traditie kennen. Zij worstelen met hun dictatoriale verleden en met een neiging tot corruptie. Aldus blijft de EU toch vooral vitaal dankzij de markt, terwijl het politieke verbond rudimentair is en niet altijd even integer.
In de afgelopen halve eeuw is de bevolking zich slechts schoorvoetend gaan identificeren met de EEG, en nog minder met de EU. Welke Nederlander weet wat Polen of Roemenië voor heeft met de EU? Uiteraard maken de voortdurende uitbreidingen de identificatie extra moeilijk. Niemand weet waar uiteindelijk de grenzen van de EU komen te liggen. In beginsel is de EU een imperialistisch project, dat voortdurend wil groeien. Rusland, Noord-Afrika, Turkije en het Midden-Oosten zouden allemaal lidstaat kunnen worden21. Daarom is het oordeel over de EU gemengd. Enerzijds is zij een boeiend project met grote beloften, ook voor staten die zich in de periferie bevinden. Anderzijds blijft de EU kwetsbaar, zowel voor een corrumpering als voor een eventuele desintegratie en voor een externe overval.