De missie van de vakbeweging (2)

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 24 september 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

De vakbeweging is een kartel met een apart karakter. De huidige column onderzoekt in hoeverre zij invloed kan uitoefenen op de loonhoogte en op het functioneren van het bedrijfsleven. De democratische structuur van een vakbond wordt beschreven. Helaas leidt het materialisme van vakbonden soms ook tot strafbaar gedrag. Vervolgens wordt de missie van de Nederlandse vakbeweging geanalyseerd voor de naoorlogse periode, die is gekenmerkt door corporatisme en door de geleide loonpolitiek. Indertijd dient de moraal als richtsnoer. Tegenwoordig bestaan er theorieën, die de CAO onderhandelingen kunnen modelleren. Echter zij zijn nauwelijks toepasbaar op de werkelijkheid.


De positie van de vakbeweging in vogelvlucht

In 1963 heeft de bekende Nederlandse econoom Jan Pen een belangwekkend boek geschreven over sociaal-economische conflicten, te weten Harmonie en conflict1. Daarin bevinden zich enkele treffende hoofdstukken over de rol van de vakbeweging. De huidige paragraaf vat er de essentie van samen. In de voorgaande column stelt Oudegeest nog, dat de vakbeweging moet zorgen voor hogere lonen. Echter Pen constateert, dat de lonen vanzelf al stijgen, doordat de factor kapitaal steeds overvloediger beschikbaar komt. Dat verhoogt de arbeidsproductiviteit ap. Bovendien vereist de technische vooruitgang een hogere scholing, en dus een beter onderwijs, wat allemaal bijdraagt aan de kwaliteit van de geleverde arbeid. Men duidt de massaproductie in het kapitalisme wel aan als het Fordisme. De massaconsumptie is gekoppeld aan de namen van de economen Kalecki en Keynes, die manieren hebben bedacht om de koopkracht (de consumptieve vraag) op peil te houden.

Aldus is in ruwweg de eerste helft van de twintigste eeuw het loonaandeel in het bruto binnenlands product (afgekort BBP) aanzienlijk gestegen, in de industrielanden van typisch 55% naar 70%. Een oorzaak is de toename van het aantal loontrekkers, maar die kan toch de stijging niet volledig verklaren. Dit betekent dat de reële lonen sneller stijgen dan de productiviteit ap2. Kortom, de positie van de loontrekkers verbetert ten opzichte van de andere inkomensgroepen. Men kan zich afvragen in hoeverre de vakbeweging bijdraagt aan die stijging. Bijvoorbeeld maakt de vakbeweging soms de arbeid kunstmatig schaars en dus duur, onder andere door tijdgebonden (tijdelijke) arbeidscontracten tegen te houden en te verbieden. In economische termen is zij dan een monopolist op de arbeidsmarkt. Inderdaad misbruiken vakbonden soms hun macht, maar volgens Pen zijn dit uitzonderingen.

Ook wordt er wel beweerd, dat de vakbeweging schadelijk is voor de werkgelegenheid, omdat zij het loonpeil opdrijft. Dat maakt de productie duurder, waardoor de afzet vermindert. De bonden kunnen de lonen opdrijven, zodra er weinig werkloosheid is. Immers ook dat is een situatie van schaarse arbeid. Bovendien heeft in de twintigste eeuw de vakbeweging zich goed georganiseerd, wat haar macht heeft vergroot. Maar Pen denkt dat de samenhang tussen de werkloosheid en het loonpeil zwak is. Namelijk, de loonstijgingen zorgen voor meer koopkracht. Uiteraard worden wel de winsten aangetast, met als gevolg dat er minder wordt geïnvesteerd. Pen meent evenwel dat dit weinig uitmaakt. Bovendien kunnen veel ondernemers de gestegen loonkosten doorberekenen in hun prijzen. In dat geval blijven de winsten intact, zij het ten koste van meer inflatie3.

Daarom verwijten sommigen aan de vakbeweging, dat zij de inflatie opjaagt. Men moet daarover niet te licht denken. Immers allerlei maatschappelijke groepen zijn niet bij machte om hun inkomen mee te laten stijgen met de inflatie. Dat raakt niet het grootkapitaal, maar de kleine spaarders en inactieven. Zij worden aldus het slachtoffer. Nochtans wil Pen de vakbeweging niets verwijten. Meestal zijn de loonstijgingen een gevolg van een reële schaarste op de arbeidsmarkt. In die situatie gaan de ondernemers vanzelf meer loon bieden. Noodgedwongen moeten de bonden daarin wel meegaan, omdat zij anders leden kwijt raken. De verantwoordelijkheid ligt primair bij de staat, die bijvoorbeeld kan gaan bezuinigen. De vakbeweging is enkel schuldig, indien zij de looneisen verder gaat opdrijven dan de markt. En dat komt voor.

Aldus geeft tegenwoordig de staat een hoge prioriteit aan de stabilisering van de prijzen. Zo een lage inflatie maakt het mogelijk voor de vakbeweging om alleen loonsverhogingen te eisen, indien de productiviteit ap stijgt. Immers er is geen reden meer om prijscompensatie te eisen. Een dergelijke gedragsnorm noemt men een loonbeleid. Overigens zal de vakbeweging ook worden beteugeld, indien zij die norm schendt met graaierige eisen. Want een dergelijk gedrag vergroot de werkloosheid, en reduceert daardoor de macht van de factor arbeid. De maatschappij heeft winsten en investeringen nodig om de werkgelegenheid duurzaam te maken. Al heeft de arbeidsmarkt iets kunstmatigs, toch blijft de wet van vraag en aanbod geldig. Om deze reden is het twijfelachtig of de vakbeweging een structurele invloed kan uitoefenen.

Pen stelt dat zij met name kan pleiten voor nivellering, en gelijk loon voor gelijke arbeid. De egalisatie van lonen stuwt ook het loonpeil in de zwakke en laagproductieve sectoren omhoog. Enerzijds geeft dit een prikkel om efficiënter te gaan produceren. Anderzijds wordt aldus de noodlijdende bedrijvigheid definitief de nek omgedraaid. Het zal van de maatschappelijke situatie afhangen, of dit een wenselijke ontwikkeling is. Onder omstandigheden kan een pleidooi voor een differentiatie van de lonen en voor méér ongelijkheid beslist wenselijk zijn. Dit is een boeiend aspect, omdat het een tegenstelling van belangen toont tussen de diverse groepen werkers. De economische groei biedt een zekere loonruimte, en daarvoor moet een verdeelsleutel worden gevonden. De marktwerking dringt in de richting van loondifferentiatie.

Zoals net is opgemerkt, wil de vakbeweging het liefst een nivellering. Dat geldt met name voor de vakcentrales. De belangrijkste reden is dat daarmee botsingen tussen de afzonderlijke vakbonden en tussen de bedrijfsledengroepen worden voorkomen. De situatie ligt moeilijker bij de zogenaamde verticale loondifferentiatie, dat wil zeggen, de ongelijkheid tussen de verschillende beroepsgroepen. Hier is de prestatieprikkel van het loon eigenlijk wenselijk. Bovendien hebben sommige groepen een hoger inkomen nodig, bijvoorbeeld omdat zij hun opleidingen zelf moeten betalen. Anderzijds is in ieder geval een nijpende armoede niet acceptabel, want die veroorzaakt negatieve "externe" effecten voor de maatschappij als geheel. Men moet dan allereerst proberen vast te stellen wanneer er echt sprake is van armoede. Er bestaan studies, die een begroting opstellen voor beroepsgroepen en hun gezinnen. Men noemt deze aanpak de normatieve budgettering. Pen vindt echter de methode dermate subjectief, dat zij onwerkbaar is.

Een andere aanpak is de werkclassificatie. Zij onderzoekt hoe productief een bepaalde bezigheid eigenlijk is. Vervolgens wordt aan een gegeven ap een bijpassend loon gekoppeld. De methode is prettig voor de vakbeweging, omdat zij een objectieve grondslag biedt voor de loonhoogte. Men treft daadwerkelijk de functiewaarderingen aan in de collectieve arbeidscontracten (afgekort CAO). Helaas is de vaststelling van de weegfactoren toch een subjectief proces. In ieder geval mag de schaal niet te zeer botsen met de "natuurlijke" marktwerking. Pen is al met al vrij enthousiast over de functiewaarderingen. Echter zij zijn lastig te hanteren, naarmate de functies onderling meer gaan verschillen. Uw columnist heeft de indruk, dat inderdaad de banen steeds unieker worden. En dan kan alleen de marktwerking nog bepalen, wat de loonhoogte zal zijn.


Enkele recente inzichten

Sinds Jan Pen zijn boek schreef, heeft de economische kennis zich enorm uitgebreid. Het boek Labor economics van de Franse economen P. Cahuc en A. Zylberberg geeft een recent overzicht van empirische studies naar de vakbeweging4. Allereerst valt er op, dat de instituties zeer verschillen naar plaats. In de Angelsaksische staten worden de collectieve onderhandelingen van de vakbeweging nooit centraal gevoerd. Daardoor is de dekkingsgraad van de afgesloten contracten gering, typisch 20-40%. Op het Europese continent wordt wel centraal onderhandeld, zodat de dekkingsgraad 80-90% bedraagt. De contracten zijn dan algemeen verbindend. Voorts is er sinds 1980 een trend dat de organisatiegraad van de werkers (ook wel de vakbondsdichtheid genoemd) afneemt, althans in de westerse staten.

Het boek Labor economics ondersteunt de beweringen van Pen op een aantal punten. De collectieve onderhandelingen blijken inderdaad de loonongelijkheid te verminderen, zowel binnen de ondernemingen als ertussen. Vooral de laagst betaalden profiteren van de aanwezigheid van de vakbeweging. En de collectieve onderhandelingen tasten de winsten aan, en reduceren daarmee tevens het niveau van de investeringen. Voorts heeft men inderdaad geen duidelijke samenhang kunnen aantonen tussen de vakbeweging en de werkgelegenheid.

Echter het vermoeden van Pen dat de vakbeweging zorgt voor een hogere productiviteit ap kan niet worden bevestigd. En in tegenstelling tot de bewering van Pen dwingen de werkers in georganiseerde ondernemingen wel degelijk een hoger loon af. Dat is het duidelijkst merkbaar in de Angelsaksische staten, waar de vakbeweging zorgt voor ruwweg 20% meer loon. Op het Europese continent is de opslag dankzij de vakbond minder, ruwweg 5%, wegens de hoge dekkingsgraad van de contracten, ook in de niet-georganiseerde ondernemingen.


Organisatiestructuur van een vakbond

Wie zich wil verdiepen in het vakbondswezen, moet ongeveer weten hoe een bond is gestructureerd. Vakbonden variëren organisatorisch al naar gelang de verschillende staten en tijden, maar nochtans blijven zij globaal een grote gelijkenis vertonen. De leden houden niet van verandering. De huidige paragraaf geeft een beschrijving van een typische structuur5. In deze bond X zijn tien bedrijfstakken (sectoren) georganiseerd, en daarnaast vijf categorale sectoren, die zijn gericht op bijzondere doelgroepen (jongeren, uitkeringsgerechtigden en dergelijke). In Nederland is deze sectorale organisatiestructuur gebruikelijk geworden vanaf de Tweede Wereldoorlog. De bond is een vereniging, die wordt ondersteund door de betaalde werkorganisatie. Traditioneel worden de vrijwilligersactiviteiten gecoördineerd door de lokale afdelingen van de bond. Immers indertijd reikte de blikveld van de mensen nauwelijks verder dan hun woonplaats. Men noemt dit de A- of afdelingen-lijn. Het bedrijvenwerk in de ondernemingen kreeg pas veel later een eigen structuur, die de B- of bedrijven-lijn wordt genoemd.

Diagram van de structuur van de bondsdemocratie
Figuur 1: structuur van de bondsdemocratie

Dankzij de A- en B-lijn heeft de bond een matrix-structuur, met de plaats en de sector als de twee assen. Elk lid is naar de plaats van zijn werkgever ingedeeld bij een afdeling. De afdeling wordt geleid door een afdelingsbestuur, dat is samengesteld uit democratisch gekozen vrijwilligers. Voorts is elk lid ingedeeld bij de sector, waarin zijn werkgever actief is. De bondsleden kunnen zich binnen hun onderneming organiseren tot een groep, de bedrijfsledengroep (afgekort BLG). Elke BLG kan zich binnen het gebied van haar afdeling verenigen met de overige BLG-en in haar eigen sector. Aldus krijgt elke sector zijn eigen afdelingsgroep. In de bond X heeft de afdeling dus tien van die groepen, aangevuld met de vijf doelgroepen. Elke groep kan één eigen vertegenwoordiger kiezen, die zitting neemt in het afdelingsbestuur. Op die manier functioneert de afdeling als een koepel. De afdelingsstructuur is afgebeeld in de figuur 1, en wordt daar voorgesteld door de onderste drie lagen.

De afdelingen hebben tot taak om de leden een emotionele band te geven met hun bond, en liefst ook om nieuwe leden te werven. Zij zijn een ontmoetingsplaats voor leden, die zelf actief zijn binnen de bond, de zogenaamde kaderleden. En zij vormen een schakel in het communicatiekanaal, waarmee de werkorganisatie informatie uitwisselt met de leden. Hoewel oorspronkelijk de vakbonden nogal centraal werden bestuurd, verloopt tegenwoordige de communicatie op een democratische manier. De afdelingsgroepen overleggen over zaken met betrekking tot hun eigen sector, zoals de arbeidsvoorwaarden. Alle afdelingsgroepen binnen één sector organiseren zich nationaal tot een sectorraad. Elke groep praat via haar vertegenwoordiger mee in de sectorraad (zie het linkerblok in de figuur 1).

De vakbond als geheel wordt democratisch bestuurd door de leden, via een jaarlijks bondscongres. Het congres is het hoogste orgaan van de bond. Traditioneel verliep de bondsdemocratie op het nationale niveau uitsluitend via de afdelingen, dat wil zeggen de A-lijn. Echter sinds ruwweg een halve eeuw spreekt de B-lijn op een gelijke voet mee over het bondsbeleid. Dien ten gevolge is tegenwoordig het bondscongres samengesteld uit de afgevaardigden van alle sectorraden, van de doelgroepen, en van de afdelingen. Het congres benoemt een centraal bondsbestuur, gewoonlijk voor een zittingstermijn van vier jaren. Het bondsbestuur verzorgt de dagelijkse leiding van zijn vakbond. Uiteraard wil het bondsbestuur ook tussen de congressen in kunnen overleggen met de leden, over allerlei zaken die het algemene beleid van de bond betreffen. Daarom is er eveneens een zogenaamde bondsraad opgericht, die veel kleiner is dan het congres, en soms inderdaad het "kleine congres" wordt genoemd. De bondsraad kan met tussenpozen van enkele maanden bijeen komen, of zo vaak als wordt gewensd, tegen veel lagere kosten dan het congres. Men ziet bovenin de figuur 1, hoe het bondsbestuur is ingeklemd tussen het congres en de raad.

De meeste vakbonden hebben zich aangesloten bij een nationale federatie van bonden. Het bestuur van de federatie is de aanspreekpartner over algemene sociaal-economische zaken, bijvoorbeeld voor de regering. Die positie geeft veel zichtbaarheid aan het federatiebestuur. In het bestuur van de federatie zijn de besturen van de aangesloten vakbonden vertegenwoordigd. Bovendien probeert de federatie vaak om de afdelingen van de bonden te verenigen op het lokale niveau. De federatie krijgt een democratische legitimatie, doordat zij een federatieraad heeft ingesteld als een eigen ledenorgaan. Des ondanks is de federatie sterk aangewezen op de ondersteuning en medewerking van de bonden. Ter afsluiting zij nog vermeld, dat de zonet geschetste bondsstructuur vaak een slapend of kwijnend bestaan leidt, althans op de lagere niveaus.


Intimidatie en geweld door de vakbeweging

Een vakbond is beslist geen liefdadigheidsvereniging, en zelfs geen beroepsorganisatie. Hij is louter gericht op de behartiging van de materiële belangen, wat nu en dan kan ontaarden in hebzucht en graaigedrag. De bekende Belgische socialist Hendrik de Man heeft dit kernachtig onder woorden gebracht door de vakbeweging een lots-gemeenschap te noemen. De solidariteit is van buiten afgedwongen. Daarmee onderscheidt zij zich van de ideeën-gemeenschap, die wordt gebonden door gedeelde normen en waarden.

Historisch hanteren vooral de socialistische vakbonden de ideologie van de klassenstrijd, en stellen zich onverzoenlijk op jegens het bedrijfsleven. Juist deze beweging oefent een bijzondere aantrekkingskracht uit op allerlei lieden met een wrok tegen de realiteiten van het leven. In bonden met een meer harmonieuze levensbeschouwing is het extremisme minder pregnant, maar niet geheel afwezig. Daarom besteedt deze paragraaf aandacht aan de duistere kanten van de vakbeweging. Dat betreft niet primair de corrumperende invloed van de vakbeweging, bijvoorbeeld wanneer zij de uitkeringsfraude verdoezelt of zelfs aanmoedigt. Leugens en een louche egoïsme zijn weliswaar moreel verwerpelijk, maar zij vallen meestal binnen de grenzen van de wet. Echter soms gaat de vakbeweging een stap verder, en probeert zij haar doelen te bereiken door gedragingen, die strikt genomen strafbaar zijn.

Zij wordt daartoe gedreven door haar machtshonger. Die macht wordt bepaald door de mate, waarin zijn eisen openlijk worden ondersteund door de werkers. Vakbonden hanteren twee methoden. Allereerst wil hij de werkers in een onderneming organiseren en domineren, en ten tweede probeert hij om de komst van niet-georganiseerde werkers tegen te houden. Allebei de doelen laten zich realiseren door het zogenaamde posten bij de bedrijfspoort. Echter de propaganda en agitatie zweept het meest radicale deel van de werkers op, zelfs zozeer, dat het posten nu en dan ontaardt in grove intimidatie. Zelfs is de wetgeving tegen hinderlijk volgen (in de Engelse taal stalking) voor het eerst ingevoerd om de werkwillige werkers te beschermen tegen de belagingen van hun doorgedraaide collega's. Terwijl het posten in beginsel rechtmatig is, geldt dat niet voor de bedrijfsbezetting, en al helemaal niet voor de gijzeling van de directie. Toch behoren ook deze twee middelen tot het standaard repertoire van vele vakbonden.

Echter daarmee is het einde van de geweldsschaal nog niet bereikt. Namelijk, vooral in de VSA zijn sommige vakbonden oorspronkelijk verweven met de georganiseerde misdaad. Het bekende voorbeeld is de vakbondsleider Jimmy Hoffa, die dan ook tenslotte op een mysterieuze wijze is verdwenen van het toneel6.


Op zoek naar een heilstaat7

Er zal nu worden beschreven hoe de missie van de vakbeweging verandert in de twee decennia direct na de Tweede Wereldoorlog. De informatie is vooral ontleend aan het boek De beheerste vakbeweging8. In de voorgaande columns over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is geschetst hoe de Nederlandse elite al tijdens de Tweede Wereldoorlog verlangt naar een harmonieuze maatschappij. De sociaaldemocraten willen een einde maken aan de klassenstrijd. En de roomskatholieken willen via het corporatisme een maatschappelijke ordening aanbrengen. Men gelooft dat eindelijk de nieuwe dageraad is aangebroken. Dat geldt ook voor de vakcentrales binnen die twee zuilen, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (afgekort NVV) en de Katholieke Arbeiders Beweging (afgekort KAB). In de Stichting van de Arbeid (afgekort StAr) en vanaf 1950 ook in de sociaal economische raad (afgekort SER) wil de top van de vakbeweging tezamen met de werkgevers de industrie opbouwen in een sfeer van harmonie. De industriële expansie is nodig om te zorgen voor voldoende werkgelegenheid9.

De vakbeweging wil de nationale welvaart snel vergroten, en is bereid om daartoe de looneisen te matigen. Voor de huidige column is de loonpolitiek belangrijk, die in die periode wordt ontworpen, en die uniek is voor Europa. Dat gaat als volgt (zie p.26 in Dbv). Het Centraal Bureau voor de Statistiek (afgekort CBS) bepaalt jaarlijks de kosten van het levensonderhoud. De staat heeft een onafhankelijk orgaan ingesteld, het College van Rijksbemiddelaars (afgekort CvR), dat besluit over de toegestane loonsverhoging. Daarvoor gebruikt het CvR een systeem van functieclassificaties. Het CvR raadpleegt de StAr en de SER, alvorens een besluit te nemen. Vervolgens is binnen de kaders, die het CvR heeft gesteld, de StAr de arena voor de directe loononderhandelingen, ook binnen de diverse sectoren. Feitelijk is dit een harmonieus overleg, gericht op de bedrijfsvrede. Het CvR bepaalt of een CAO rechtsgeldig wordt, en ook kan het CvR de CAO algemeen verbindend verklaren. De SER dient enkel als een adviesorgaan.

Dankzij de loonbeheersing kan de conjunctuur worden beteugeld. Bovendien schept zij ruimte voor investeringen, en bevordert zij de export. De keerzijde is dat de werkers in 1951 en 1957 centraal bestedingsbeperkingen krijgen opgelegd. Tussen 1945 en 1959 blijven de inkomens van de loontrekkers enigszins achter bij de welvaartsstijging. Tot 1954 stagneren de reële lonen zelfs, omdat de accumulatie de voorrang krijgt. De loonpolitiek krijgt vooral steun van het NVV, op grond van zijn ideologische visie. De KAB beschouwt haar als tijdelijk, terwijl het Christelijk Nationaal Vakverbond (afgekort CNV) zelfs enigszins onwillig is. De werkgevers willen goedkope arbeid, al betalen zij zonodig ook zwarte lonen. De vakbeweging wil voorts financiële ruimte scheppen om de verzorgingsstaat te kunnen opbouwen. In 1952 publiceert het NVV (dat uw columnist het beste kent) het rapport Welvaartsplan, gevolgd in 1957 door Wenkend perspectief. De rapporten roepen op tot een geestelijke verheffing, en kwalificeren het geroep om hogere lonen laagdunkend als een "eng materialisme".

Voor het NVV is dat uitgebreid gedocumenteerd in het boek Vakbondswerk moet je leren10. Het harmoniedenken blijkt ook uit de instelling van ondernemingsraden (afgekort OR), in 1950. Daarmee worden oude sociaaldemocratische en roomskatholieke dromen van medezeggenschap gerealiseerd. Het instituut OR past in het denken van de persoonlijke ontplooiing. Voortaan willen de vakcentrales hun invloed doen gelden via de OR, en zij spannen zich in om hun leden te scholen voor het werk in de OR. Men herinnere zich dat indertijd vele werkers niets meer dan een lagere-school opleiding hebben. De nood was zo hoog, dat de vakcentrales zelf hun kaderleden gingen scholen en vormen. In 1947 richt het NVV de Stichting Scholendienst op (p.373 Vmjl). Die omvat de Arbeiders Avond School, waarbij een brug wordt geslagen naar het voortgezet onderwijs. De Plaatselijke Kader School biedt voortgezet onderwijs aan, zij het vooral in de economische vakken. Ook worden er schriftelijke cursussen aangeboden. Later, naarmate het onderwijs in Nederland verbetert, kan de scholendienst zich meer concentreren op vakbondsthema's.

Ook de confessionele vakcentrales bevinden zich nog in het stadium van de persoonlijke verheffing. De trouwe lezer herinnert zich uit de column over het PBO dat de KAB leden automatisch lid zijn van het regionale diocesane verband. De lokale afdelingen van de bonden krijgen een eigen priester toegewezen. Die is een geestelijk leidsman voor het roomskatholieke vakbondskader, en beslist aldus daadwerkelijk mee over het bondsbeleid. Pas in 1964 worden de diocesane bonden opgeheven. Al met al is het vakbondswezen indertijd nogal paternalistisch. De elite eist van haar achterban, dat die heden sober leeft ten behoeve van een zorgeloze toekomst. De top veroordeelt zelfs arbeidsconflicten en rebellie, omdat die zouden ingaan tegen het algemeen belang. In ruil voor de volgzaamheid is de achterban verzekerd van een vrijwel volledige werkgelegenheid, evenals van de opheffing van de ergste armoede.

Tot ruwweg 1960 wordt in Nederland de waarde van producten voor een deel bepaald op een ethische grondslag. In het begin is er zelfs een prijspolitiek, waarbij er subsidies worden gegeven op de alledaagse levensbenodigdheden zoals melk. Ook de loonpolitiek baseert op de zedelijkheid en op morele beginselen. Zonet noemde Pen hiervoor al de instrumenten, zoals de normatieve budgettering of de werkclassificatie. Weliswaar worden deskundigen geraadpleegd, onder andere in de SER, om het loonpeil aan te passen bij de economische situatie. Maar per saldo komen de lonen en de prijzen op een gespannen voet te staan met het marktmechanisme. Ze zijn ideëel en zorgen daarom niet voor een evenwicht. Trouwe lezers herinneren zich een voorgaande column, waarin hetzelfde euvel wordt geconstateerd in de Leninistische planeconomieën. De volgende paragraaf beschrijft, dat ook in Nederland het systeem niet duurzaam houdbaar bleek te zijn. Langzaam bezwijkt de heilstaat onder de realiteit van de vrije marktwerking. Er is geen alternatief voor het kapitalisme11.


De marktcorrectie

De loonpolitiek gaat vooral ten onder aan haar eigen succes. Bij een volledige werkgelegenheid gaan de werkers vanzelf een hoger loon eisen, desnoods zwart. Echter er zijn bijkomende factoren, die de loonbeheersing gaan compliceren. Bijvoorbeeld maken de technische ontwikkeling en de mondialisatie het moeilijk om nog deugdelijke voorspellingen te doen van de nabije toekomst. De aftakeling vindt plaats tussen 1959 (vorming van het kabinet De Quay) en 1973 (vorming van het kabinet Den Uyl). Daarbij kan weer een onderscheid worden gemaakt in twee episoden. Tussen 1959 en 1965 doet men pogingen om de differentiatie toe te voegen aan de loonpolitiek. In de tweede episode, vanaf 1966, wordt de situatie verder gecompliceerd door politieke woelingen. In de Verenigde Staten van Amerika eist de zwarte bevolking gelijke rechten. Deze beweging voor burgerrechten waait over naar Europa. Later mengt zij zich met de vredesbeweging, en krijgt de benaming New Left. De huidige paragraaf beperkt zich tot de eerste episode, dus tot aan 1965, omdat de onrust vanaf 1966 lastig is te duiden.

Diagram van de productiviteits- en loon-ontwikkeling
Figuur 2: productiviteits- en loon-ontwikkeling
   relatief t.o.v. voorgaand jaar. Bron: p.566 in Dbv

Het liberaal-confessionele kabinet De Quay in 1959 lost een decennia lang bestuur door sociaaldemocratisch-confessionele kabinetten af12. Daarmee komt er in het staatsbestuur meer bereidheid om de loonvorming te dereguleren, wat in eerste instantie wordt ingevuld door de loondifferentiatie. Bloeiende sectoren zouden hogere lonen moeten betalen dan de wegkwijnende sectoren. In de practijk vormt de volledige werkgelegenheid een obstakel voor de differentiatie, omdat men met lage lonen simpelweg geen personeel meer kan aantrekken. In feite zijn de werkers almachtig geworden. Dit wordt treffend geïllustreerd in de figuur 2, die de loonontwikkeling vergelijkt met de productiviteitsontwikkeling. De loongroei (groen) is structureel hoger dan de toename van de ap (rood). Dat geldt zelfs voor het reële loon (blauw), dus na de inflatiecorrectie. In deze jaren probeert de staat steeds om deze twee groeivoeten in de pas te brengen. De StAr werkt daaraan wel mee, maar het bedrijfsleven volgt gewoon de marktlonen.

Bijvoorbeeld wil de staat dat de ondernemers deels de stijgende ap doorberekenen in lagere prijzen (p.72 Dbv). Dat is alleszins logisch, maar niet verenigbaar met de schaarste aan arbeid. Dien ten gevolge verrijkt de factor arbeid zich op kosten van de consumenten. De poging van de staat loopt procedureel stuk op de technische problemen om de ap eenduidig te berekenen. De getallen zijn aanvechtbaar. Trouwens ook de economische prognoses van het Centraal Planbureau (afgekort CPB) worden regelmatig in twijfel getrokken door de vakcentrales. De arbeidstijdverkorting, zoals de vrije zaterdag in 1961, wordt sneller ingevoerd dan de staat wil. Gezien de onvrede met de bestaande loonpolitiek wordt voor de periode 1963-1965 de controle van de CAO's overgedragen aan de StAr, met andere woorden, aan het bedrijfsleven zelf. Voortaan controleert het CvR enkel nog op afstand. In deze constructie functioneert de SER weer als een adviesorgaan. Dit is een deregulering, die voor het NVV een wijziging inhoudt van haar oude koers.

Het nieuwe systeem van loonvorming blijkt slecht te functioneren. De arbeidsonrust (stakingen en dergelijke) neemt toe, mede door Leninistische agitatie in de ondernemingen (p.144 Dbv). Het jaar 1963 wordt redelijk ongeschonden doorstaan, maar in 1964 vindt een loonexplosie plaats (zie de figuur 2). De SER slaagt er niet meer in om een eensgezind advies uit te brengen. De centrale organisaties in de StAr erkennen, dat zij hun achterban niet meer in de hand kunnen houden (p.153). Deze keer grijpt de staat niet in, wellicht omdat hij hoopt aldus de zwarte lonen te "witten" (p.147 en verder in Dbv). Daarmee ontspant wellicht de economische conjunctuur. En inderdaad wordt het bedrijfsleven verzwakt door de loonexplosie. Allereerst verslechtert de internationale concurrentiepositie van Nederland. En ten tweede wordt de factor arbeid dermate duur, dat de ondernemers hun productie gaan mechaniseren. Men noemt dit diepte-investeringen (p.148, 160). Voor de korte termijn hebben de extra investeringen het paradoxale gevolg, dat de vraag naar arbeid nog toeneemt!

Echter ook bezwijken sommige van de zwakkere ondernemingen, zoals in de textiel sector. Nochtans blijft de werkgelegenheid voorlopig op peil, omdat de staat meer gaat besteden. Daardoor raakt bijvoorbeeld de bouwsector oververhit. Aldus komt de hele economische structuur onder druk te staan. En in 1965 loopt het overleg in de StAr helemaal vast, zodat feitelijk telkens de staat moet ingrijpen en bemiddelen. Onder deze omstandigheden is het bedrijfsleven eenvoudig niet in staat tot een interne coördinatie. Het komt voor de centrale organisaties als een schok, dat de electronica gigant Philips zonder ruggespraak een CAO afsluit, die een automatische loonindexering bevat, en bovendien een verdere arbeidstijdverkorting. De zwakkere sectoren kunnen dit eigenlijk niet navolgen. Nochtans gaan alle andere CAO's de prijscompensatie ook opnemen (p.188, 209). De eerste ellende kondigt zich al aan, doordat de betalingsbalans van 1964 een tekort vertoont.

Aldus zorgt de deregulering dat de macht van de centrale organisaties afneemt. Voortaan verschuiven de loononderhandelingen naar het niveau van de sector. Het economische leven verhardt, waardoor de achterblijvende sectoren niet meer kunnen overleven, en ten prooi vallen aan wat de econoom Schumpeter de creatieve destructie noemt. Op p.408 Vmjl wordt geconstateerd dat wegens de instorting van de centrale loonpolitiek de vakbonden zijn gedwongen om actiever te worden in de ondernemingen. Daarom bouwen de bonden vanaf 1959 het bedrijvenwerk op, om ook buiten de OR om aanwezig te zijn in de ondernemingen. De bondsleden worden aangespoord om een BLG te vormen. Dat gaat bepaald niet spontaan, zodat de bonden een soort organizers in de ondernemingen moeten zenden.Aldus ontstaat de zonet genoemde B-lijn in de bonden. Dit werkt ook door in de OR, waarbinnen de bondsleden voortaan een heuse fractie gaan vormen.

Na twee decennia van geleide loonpolitiek gaat de overgang naar de vrije loonvorming schoksgewijze. In 1964 krijgen de werkers de indruk dat alles mogelijk is. De New Left beweging zal de verwarring nog verscherpen. Zij is vooral populair bij de toenmalige jeugd, en bevat allerlei emotionele en irrationele elementen. De voorgaande generaties aanschouwen haar met afkeuring, en soms met afkeer. Nochtans kunnen ook zij zich niet geheel onttrekken aan de hysterie. In Nederland is de ontsporing erger dan elders in Europa. De sociaaldemocratie kiest voortaan voor polarisatie. Haar vraagzijde politiek wordt een deel van het probleem, en niet van de oplossing. De figuur 2 laat zien, dat de werkers en hun vakbonden geen realistische looneisen meer kunnen stellen. Vanaf de zeventiger jaren kan de economie de excessieve CAO's niet meer dragen, zodat er een hoge werkloosheid ontstaat. De bewering van Pen dat er een koopkracht-effect is, gaat dan niet meer op. Uw columnist zal er in een volgende bijdrage uitvoerig op terugkomen.


Modellen van een CAO onderhandeling

Onderhandeling over het loon
Eerlijk gezegd zijn de bestaande modellen van het vakbondswezen weinig bruikbaar voor de practijk. Anderzijds is een model in staat om de werkelijkheid zeer eenvoudig voor te stellen, en dat heeft voordelen, zeker wanneer men wil nadenken over de essentie van de vakbeweging. En tenslotte hebben modellen een onaardse soort schoonheid, waarvoor althans uw columnist bijzonder gevoelig is. Waarom toch is de werkelijkheid niet zo mooi? Aldus wordt hier een model en droomwereld gepresenteerd van een CAO onderhandeling tussen een vakbond en een onderneming. Het model is ontleend aan het diepgravende boek Labor economics van de Franse economen P. Cahuc en A. Zylberberg13.

Het model begint met het formuleren van de doelen, die de twee onderhandelaars nastreven. De onderneming wil haar winst Π maximaliseren. Stel dat zij L werkers inhuurt voor een loon w, en dat die werkers een opbrengst Q(L) voortbrengen. Dan bedraagt de winst het verschil van de opbrengst en de loonsom, te weten

(1)     Π(L) = Q(L) − w × L

Het doel van de vakbeweging is ietwat ingewikkelder. Veronderstel dat alle vakbondsleden ongeveer dezelfde voorkeuren hebben. Een individueel inkomen y geeft aan elk van hen een nut u(y). Neem nu aan dat de vakbond enkel onderhandelt over het loon w, en niet over de werkgelegenheid L. Die laatste wordt bepaald door de onderneming, die aldus het recht van (vrij) bestuur heeft (in de Engelse taal right to manage). Stel dat de vakbond N leden heeft. Met andere woorden, een fractie λ=L/N van de leden krijgt een baan bij de onderneming. De rest van de leden is werkloos, en krijgt een uitkering x van de staat. Uiteraard is x kleiner dan w. Dan kan de tevredenheid van de bondsleden worden voorgesteld door

(2a)     U = λ × u(w) + (1 − λ) × u(x)     dat wil zeggen
(2b)     N × U = L × (u(w) − u(x)) + N × u(x)

Gemakshalve wordt verondersteld, dat de bond probeert om tijdens de onderhandelingen het totale nut U (of N×U) van zijn leden maximaal te maken. De leden hebben de uitkering alvast binnen, zodat de maximalisatie enkel de eerste term in het rechterlid van de formule 2b betreft. Aldus is er iets voor te zeggen om de CAO onderhandeling voor te stellen door de uitdrukking

(3)     kies uit alle w diegene, die het maximum oplevert van de grootheid ψ = Π1-α × (L × (u(w) − u(x)))α

In de formule 3 is α een maat voor de macht van de vakbond. Immers als α=0, dan telt enkel de winst, en is de voorkeur van de bond irrelevant. En als α=1, dan legt de winst geen enkel gewicht in de schaal. Bij de tussenliggende waarden van α worden de belangen van de onderneming en de bond allebei meegewogen. Het probleem kan ook zo worden geformuleerd, dat in het optimum moet gelden ∂ψ/∂w = 0. De uitkomst wordt de algemene Nash oplossing genoemd, ter ere van de wiskundige John Nash.

Grafiek van vraagcurve en voorkeurscurven
Figuur 3: vraag-, isowinst-, en isonuts-curve
        contract over loon

Lezers die zich de Edgeworth box herinneren, kunnen aanvoelen dat het zin heeft om de voorkeurscurven van de onderhandelaars af te beelden in de figuur 3. Ook de Edgeworth box beschrijft een bilaterale onderhandeling. Voor de onderneming heeft de voorkeurscurve de gedaante van isowinst curven Π = constant. Dat wil zeggen, op zo een isowinst curve geldt dat ∂Π/∂L = 0. Daarbij is de aanname gebruikelijk, dat de opbrengst Q toeneemt als een functie van L, maar in afnemende mate. Wiskundig geldt dan ∂Q/∂L > 0 en ∂2Q/∂L2 < 0. Men noemt dit een concaaf gedrag van Q(L). Het grensproduct ∂Q/∂L neemt af. Wegens de maximalisatie van de winst neemt de onderneming net zolang extra werkers aan, totdat er geldt ∂Q/∂L = w. Dit punt is L=Lm. Immers bij een nog grotere L zouden de extra toegevoegde werkers minder waarde produceren dan hun loonhoogte w.

Aldus kan de (omgekeerde) vraagcurve w(Lm) van de onderneming worden geschetst, en dat is gedaan in de figuur 3 (rood). Zij heeft een dalend verloop, zoals dat gaat met vraagcurven. Men kan tamelijk eenvoudig aantonen, dat de isowinst curve (blauw) horizontaal is op de vraagcurve, en ter linker zijde stijgt en ter rechterzijde daalt. Bovendien is zij concaaf14. Naarmate men naar rechts loopt over de vraagcurve, zal de winst toenemen. Beschouw om dat in te zien een constant loon w. Dan is ∂Π/∂L = ∂Q/∂L − w, en dat verschil is positief ter linkerzijde van de vraagcurve. Kortom, bij een beweging naar rechts passeert men isowinst curven met een steeds hogere winst. Dat is weergegeven in de figuur 3.

Voor de vakbond heeft de isonuts curve (ook wel indifferentie curve genoemd) de gedaante L × (u(w) − u(x)) = constant. Merk allereerst op dat voor w≤x geen enkel lid zal willen werken. De aanname is gebruikelijk, dat het nut u(y) toeneemt als een functie van y, maar in afnemende mate. Wiskundig geldt dan ∂u/∂w > 0 en ∂2u/∂w2 < 0. Men noemt dit een concaaf gedrag van u(w). Het grensnut ∂u/∂w neemt af. Men kan tamelijk eenvoudig aantonen, dat de isonuts curve daalt en bovendien convex is15. De vakbond zal de isonuts curve kiezen met de hoogste nutswaarde, die de onderneming nog wil toelaten. Het nut zal toenemen, naarmate men naar rechts beweegt. Beschouw om dit in te zien een constant loon w. Dan neemt U toe met L. Dien ten gevolge zal de optimale isonuts curve van de vakbond raken aan de vraagcurve w(Lm), zoals in de figuur 3 (groen). Daar is w=wo duidelijk groter dan x.

Onderhandeling over het loon en de werkgelegenheid
Men kan een aantal dingen leren uit het zonet beschreven model. Ten eerste, in de Edgeworth box wordt gezocht naar de zogenaamde Pareto optimaliteit, waarin de isonuts curven van de onderhandelaars raken aan elkaar. Echter in de optimale oplossing wo van het huidige probleem (zie de figuur 3) raken de isonuts curve en de isowinst curve niet aan elkaar. Dat komt doordat de onderneming eenzijdig Lm bepaalt. Indien tevens L zou worden betrokken in de onderhandelingen, dan zou een beter resultaat kunnen worden behaald. Ten tweede, het betoog van zonet is gehouden voor een gegeven waarde van α. Als de vakbond nauwelijks macht heeft, dan zal de onderneming het loon neerdrukken tot dicht bij x. Naarmate de vakbond wint aan macht, zal hij gewoonlijk een hoger loon eisen dan x. Blijkens de vraagcurve neemt dan de werkgelegenheid Lm af. De bond schept werkloosheid.

Grafiek van vraagcurve en voorkeurscurven
Figuur 4: vraag-, isowinst-, en isonuts-curve
        contract over loon en werk

Kennelijk kan er een beter onderhandelingsresultaat worden bereikt, wanneer er kan worden besloten over het loon en de werkgelegenheid als één pakket. De onderneming moet dan het recht van bestuur delen met de vakbeweging. De CAO onderhandeling verandert nu iets ten opzichte van de formule 3:

(4)     kies uit alle w en L diegenen, die het maximum opleveren van de grootheid ψ = Π1-α × (L × (u(w) − u(x)))α

In dit geval ontstaat de algemene Nash oplossing uit een optimalisatie in twee dimensies, te weten ∂ψ/∂w = 0 en ∂ψ/∂L = 0. Men kan uit deze twee vergelijkingen vrij eenvoudig een verband afleiden tussen w en L, namelijk16

(5)     w − (u(w) − u(x)) / (∂u/∂w) = ∂Q/∂L

De formule 5 is intrigerend, want zij beschrijft w(L) onafhankelijk van de macht α. Dit verband wordt de contract curve genoemd, in analogie met de Edgeworth box. Één punt op de contract curve is al bekend, en wel dat voor α=0. Dan is alle macht bij de onderneming, en die zal kiezen voor w=x. Dat is het punt x = ∂Q/∂L, en dat ligt op de vraagcurve. Zie de figuur 3 of figuur 4.

Vervolgens wordt men nieuwsgierig naar het verdere verloop van de contract curve. Differentieer de formule 5 nogmaals naar L, waarbij nu w direct afhangt van L, dan is het resultaat17

(6)     ∂w/∂L = (∂2Q/∂L2) × ∂u/∂w / ((w − ∂Q/∂L) × ∂2u/∂w2)

Onder de voorheen gemaakte aannames over de afgeleiden van Q en u is de helling ∂w/∂L van de contract curve positief. De curve loopt naar rechtsboven. De figuur 4 laat zien voor een willekeurige positieve α, wat nu de overeenkomst wordt tussen de onderneming en de vakbond. Zij toont dat de werkgelegenheid Lm hier hoger is dan de vraagcurve doet verwachten. Dat wil zeggen, w > ∂Q/∂L. De oorzaak is dat de vakbond in ruil voor die werkgelegenheid een wat lager loon accepteert dan er mogelijk is bij enige werkloosheid.

In Labor economics worden nog veel meer collectieve onderhandelingen gemodelleerd. Bijvoorbeeld wordt op p.399 en verder het geval beschouwd, dat de vakbond onderhandelt over de loonhoogte w en over de hoogte b van de ontslagvergoeding. Het blijkt dat de vakbond b zodanig zal kiezen, dat werklozen volledig worden gecompenseerd voor hun loonverlies. Met andere woorden, hij eist dat w = b+x. Dan vindt de bond de werkgelegenheid verder irrelevant, en de isonuts curven U(L) = constant worden horizontaal. De winst van de onderneming wordt Π = Q(L) − w×L − (N-L)×b = Q(L) − L×x − N×b. Als de onderneming alle macht heeft (α=0), dan kiest zij Lm op de vraagcurve bij w=x. Dan is b=0. Bovendien raken de isonuts curve en de isowinst curve elkaar, zodat er Pareto optimaliteit is. Als ook de bond enige macht heeft, dan wordt b>0. Echter de onderneming heeft geen reden om Lm te wijzigen, zodat de contract curve een verticaal wordt.

In Labor economics worden nog allerlei andere strategieën van onderhandelen doorgerekend. De mogelijkheden worden enkel begrensd door de fantasie van de modelleur. Op zich is imposant wat er allemaal aan creatief denkwerk is verricht. Echter steeds weer baseert de redenatie op analogieën met de Edgeworth box, zoals die optreden in de zonet behandelde gevallen. De practische toepasbaarheid wordt er niet groter van. In beginsel kunnen dit soort modellen worden toegepast op twee manieren. Ten eerste leveren zij een denkkader voor de vakbeweging. Echter daarvoor zijn zij te primitief. Ten tweede kan men empirisch testen welk model de beste beschrijving is van de werkelijkheid. Bijvoorbeeld is men intuïtief geneigd om de geleide loonpolitiek te modelleren met een onderhandeling over loon en werkgelegenheid. Echter volgens p.427 en verder in Labor economics blijken zulke analyses geen eenduidige uitkomsten te geven. Daarom ziet uw columnist hier af van een verdere uitweiding. Een analyse moet niet (verder) ontaarden in autisme.


Evaluatie

De vakbeweging blijkt wel degelijk enige invloed uit te kunnen oefenen op de economie. Zij zorgt dat de lonen stijgen, met name die van de laagst betaalden. De keerzijde is dat zij ontmoedigend werkt op de bereidheid van het bedrijfsleven om te investeren. Voorts brengt de vakbeweging een element van democratie in de economie, en draagt zij bij aan de medezeggenschap van de werkers in de ondernemingen. Maar ook kan zij ontaarden in wetsovertredingen en harde criminaliteit. De huidige column analyseert de missie van de Nederlandse vakbeweging in de naoorlogse periode. Aanvankelijk spant zij zich in voor de vorming van de welvaartsstaat. Daarin wordt een ordening van de arbeid opgebouwd, met OR-en in de ondernemingen, en met de SER als nationaal orgaan. De ordening is uiterst succesvol in het bestrijden van de werkloosheid, die in deze periode historisch laag is.

Helaas heeft deze periode de schaduwzijde, dat de staat het loonpeil centraal voorschrijft. Omwille van de werkgelegenheid krijgen de investeringen de hoogste prioriteit, zodat de werkers slechts beperkt meegenieten van de stijgende welvaart. En de nieuwe generaties van werkers hebben nooit de ellendige ervaring van werkloosheid opgedaan. Zij eisen simpelweg meer loon, en daarvoor zwichten de ondernemers. Aldus stort in de zestiger jaren dit gekunstelde systeem van planprijzen en -lonen ineen. Dan moet de vakbeweging haar constructieve houding herzien, en zij moet het oude ideaal van harmonie opgeven. Nodig is een meer strijdbare opstelling, waarin de materiële belangen voorop staan. Helaas is de vakbeweging hierin nog niet bijster handig, zodat zij het conflict verscherpt en zorgt voor nodeloze onrust. De nieuwe positie biedt weinig ruimte meer voor de moraal en voor de geestelijke verheffing. Wegens deze ontwikkelingen kan men zich zelfs afvragen of volledige werkgelegenheid niet een utopie is.

Tegenwoordig bestaan er theoretische modellen van onderhandelingen, die goed toepasbaar zijn op het overleg inzake collectieve arbeidscontracten. In beginsel kan daarmee inzicht worden verkregen in de strategie van de onderhandelaars, en in de gevolgen van hun handelen. Echter de realiteit is dermate complex, dat de modellen daarop voorlopig niet goed kunnen worden toegepast.

  1. Zie Harmonie en conflict (1968, De Bezige Bij) van Jan Pen. Uw columnist las het boek twaalf jaren terug voor het eerst, en keert er regelmatig naar terug. (terug)
  2. Namelijk zij W de loonsom, Y het BBP, P het prijspeil, en L het aantal werkers. Dan is wR = W/P het reële loon, en de productiviteit is ap = (Y/P) / L. Er volgt voor het loonaandeel dat W/Y = wR / ap. (terug)
  3. Bovendien zal de export lijden onder de gestegen prijzen. Merkwaardiger wijze noemt Pen dit cruciale punt niet. West-Europa slaagt er in om een deel van haar werkloosheid te "exporteren" naar minder efficiënte staten. Wellicht denkt Pen dat de inflatie internationaal zal worden gecorrigeerd door een devaluatie van de nationale munt. Maar althans in de Euro-zone is dat niet meer mogelijk. Verderop in deze column zal worden geconstateerd, dat Pen de nadelen van hoge lonen onderschat. (terug)
  4. Zie hoofdstuk 7 in Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg. De empirische gegevens worden opgesomd in de paragrafen 7.1.1 en 7.6. (terug)
  5. De informatie is ontleend aan het informatieboekje De afdeling aan het werk, dat de Utrechtse afdeling van de bond Abvakabo FNV verspreidde onder haar nieuwe leden. Het dateert van 2008. (terug)
  6. Wie meer wil weten over de zwarte zijde van het vakbondswezen, kan goed terecht in de filmwereld. De bedrijfsbezetting en de gijzeling van de directie worden getoond in de Franse film Tout va bien, en in de Engelse documentaire The miners campaign tapes. De vervlechting van de vakbond en de georganiseerde misdaad is het thema van het Amerikaanse kassucces On the waterfront. Het schimmige leven van Hoffa wordt kritisch uitgebeeld in de Amerikaanse film Hoffa, en wat meer empathisch in F.I.S.T.. Overigens gaat de Nederlandse vakbeweging ontspannen om met deze negatieve incidenten. Tien jaren terug werden op een filmfestival ter ere van de oprichting van het NVV (1906) de films On the waterfront en Hoffa prominent vertoond. Dat moet een bewuste keuze zijn geweest, want er bestaat veel positief filmmateriaal, dat niet werd vertoond. (terug)
  7. Deze kop is ontleend aan de titel Zoeken naar een heilstaat van een boek van J.R.M. van den Brink. (terug)
  8. Uw columnist raadpleegt De beheerste vakbeweging (1976, Van Gennep) van K. van Doorn, G. Dubbeld, P. Rosielle, en F. van Waarden. Dit boek is geschreven in een periode van politisering en zelfs van polarisatie. Aldus kunnen de auteurs niet nalaten om voortdurend hatelijke commentaren te leveren op het corporatisme van de zestiger jaren. Daarom wordt de hedendaagse lezer gedwongen om steeds af te wegen of zij niet onredelijk overdrijven. Voorts is enige informatie ontleend aan Ordening en verdeling (1986, Uitgeverij Kok Agora) van F.J. ter Heide. Uw columnist kocht dit boek ooit als een afdanker uit het archief van de Utrechtse stadsbibliotheek. (terug)
  9. Blijkens Industrialisatie (1960, AO reeks nummer 828) wordt er vooral basisindustrie opgebouwd, in de chemie en petrochemie. Een belangrijke doelstelling is om de industrie beter te spreiden over Nederland, bijvoorbeeld meer in het noorden. (terug)
  10. Zie p.394 in Vakbondswerk moet je leren (1979, Socialistische Uitgeverij Amsterdam) van G. Smid, W. Sprenger, J. Visser. Uw columnist las dit boek voor het eerst in 2010, indertijd als kaderlid bij de Abvakabo FNV. De auteurs zijn aanhangers van het neomarxisme, en van de kritische theorie, die indertijd is aangeprezen door de filosofische School van Frankfort, met name door Herbert Marcuse. Ze prijzen het exemplarische leren aan, dat in diezelfde tijd is ontwikkeld door de neomarxistische Duitse socioloog Oskar Negt. Zie onder andere p.18 en verder.
    Inzake de lage lonen in Nederland: op p.48 van De beheerste vakbeweging wordt vermeld, dat in 1958 het Nederlandse loonpeil wordt overtroffen met 34% in Groot-Brittannië, met 28% in België, met 22% in West-Duitsland, en met 18% in Frankrijk. Alleen de Italiaanse lonen zijn 4% lager. Terecht constateert echter Willem Drees op p.15 in Lonen en prijzen (1963, AO reeks nummer 990), dat het prijspeil in Nederland eveneens laag was. Daardoor zijn de reële lonen duidelijk minder laag dan de nominale. Uw columnist tekent nog aan, dat indertijd er allerlei sociale voorzieningen worden opgebouwd, zoals de uitkeringen bij werkloosheid, ziekte en ouderdom. Ook die zou men natuurlijk moeten optellen bij het inkomen. De premies worden deels betaald op kosten van de ondernemingen. De beheerste vakbeweging, toch een boek met wetenschappelijke pretenties, negeert eenvoudig weg dit aspect. Op p.4 van Lonen en prijzen merkt Drees (indertijd de leider van de PvdA) verrassend op, dat hij de geleide loonpolitiek altijd heeft gezien als een tijdelijke constructie. (terug)
  11. Men kan zich zelfs afvragen of dit de ondergang is van de traditionele vakbeweging. Immers oorspronkelijk was de vakbeweging juist een verzet tegen de kille hebzucht. Inderdaad is er in de vijftiger jaren veel warmte. Er zijn uitzonderingen, te weten de Nederlandse Leninisten, want internationaal woedde de Koude Oorlog. Zij infiltreren in de vakbeweging, vooral in het NVV (p.110 in Ordening en verdeling). Eind 1950 krijgen de Leninisten zelfs een beroepsverbod voor het staatsapparaat. Echter wie binnen de eigen geestelijke zuil bleef, genoot van een unieke geborgenheid. Naïeve dromers zoals uw columnist ervaren de teloorgang van de samenhorigheid als een menselijke tragedie. Nooit heeft de Nederlandse natie zich inniger verbonden gevoeld dan toen. Dit wordt aardig geïllustreerd door de voorstellingen, die de cabaretier Wim Kan indertijd geeft. Zijn humor uit die periode is uiterst mild. Bijvoorbeeld parodieert Kan in 1956 hoe premier Willem Drees (PvdA) een telegram zendt aan de KVP-er Louis Beel: "Beste wensen voor 1957 - stop - verhogen de lonen - stop - verhoog jij de prijzen - stop". Kan plaagt Drees: "We hebben ons vertrouwen gegeven. Waar laat-ie het nou? (...) Ja, op zolder. Daar liggen alle kolen en geiten die hij gespaard heeft". Eind 1958 valt het laatste kabinet-Drees. Kan dicht: "Drees vertrekt en neemt de vier socialisten onder zijn arm mee. Bedankt en au revoir, voor wat je deed voor het land en mijn repertoire. Je was geen leeuw maar als ik jouw memoires lees heb ik toch iets van je maintiendrais". Hij noemt Drees een "reuzeknul", en zijn publiek heeft daar een applaus voor over. Beel vormt dan een interim kabinet. Daarom spot Kan: "We hebben Beel terug, en die staat weer op de brug". De vereerde KVP-voorman C. Romme wordt dus niet de nieuwe premier. Kan zingt: "Héla Romme, slaapt gij nog? Uw dag is gekomme ... Hij was de man van de toekomst, en dat zal hij altijd blijven". (terug)
  12. In de zestiger jaren stijgt de populariteit van Wim Kan naar de hoogte van een vedette. Het interim Kabinet-Beel wordt gevolgd door een liberaal-confessioneel kabinet onder leiding van Jan de Quay. Dat kabinet is niet bijster stabiel. In 1960 zingt Kan: "Lijmen Jan, lijmen Jan, lijmen met zijn allen. Lijmen tot je niet meer kan, en dan maar carnavallen". In dat jaar komt er na veel geruzie reclame op de publieke televisie. Kan meent: "Reclame zijn we zat, uitgezonderd voor het eigen ochtendblad". Intussen worden in Groningen de enorme aardgasvelden ontdekt. Op oudejaar 1963 zingt Kan het befaamde: " Twaalf miljoen oliebollen op aardgas. Wat een land, wat een land, waar dat allemaal maar kan. Twaalf miljoen oliebollen dansen in de pan". Hij vervolgt: "We hebben nu het hele jaar de gasbel horen luiden, maar niemand weet precies waar de klepel hangt". De oliemaatschappijen verwerven concessies in Slochteren: "Zeven maatschappijen met dertien dochteren, voor wie de kasbel luidt". Kan lanceert het beroemde lied: "Nee, nee, nee, nee wij noemen geen namen", waarin hij zijn publiek laat raden naar ministers. Bijvoorbeeld: "Raai, raai, raai, het is toch niet De ..." [Quay EB]. En "Iets langs en duns, het is toch niet die ..." [Luns EB]. Dit kabinet wordt gevolgd door twee kortdurende kabinetten, die van Marijnen en Cals. Dan komt er in 1966 weer een interim kabinet, met de bekende Jelle Zijlstra als premier en De Quay als vice-premier. Kan juicht: "Lijmen Jan terug, dat is toch grandioos. Corrie [de vrouw van Kan], haal de pop uit de doos". Nu zingt Kan het bekende: "Lachende over de loongrens, met Jelle en Jan aan het roer. Een grote partij en met Marga [Klompé] erbij gaan de beentjes van de vloer". De maatschappelijk roerige jaren breken aan: "Waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe? Wat maken we in het nieuwe jaar op Drakestein bekend? Een jongen, een meisje, of een president?" (terug)
  13. Zie Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg. (terug)
  14. Op de isowinst curve is ∂Π/∂L=0, dus ∂Q/∂L − w − L × ∂w/∂L = 0. Enig omschrijven geeft ∂w/∂L = (∂Q/∂L − w) / L. Per definitie is dit ter linkerzijde van de vraagcurve positief, en ter rechterzijde negatief. Dat maakt het concave gedrag aannemelijk. Desgewenst kan men het ronduit bewijzen door deze uitdrukking nogmaals te differentiëren, met als resultaat ∂2w/∂L2 = (∂2Q/∂L2) / L − 2× (∂Q/∂L − w) / L2. Aangezien de tweede afgeleide van Q negatief is, is ter linkerzijde van de vraagcurve ook de tweede afgeleide van w negatief. Ter rechterzijde is dat overigens minder duidelijk, omdat daar (∂Q/∂L − w) negatief wordt. (terug)
  15. Op de isonuts curve is ∂U/∂L = 0, dus u(w) − u(x) + L × (∂u/∂w) × (∂w/∂L) = 0. Er volgt dat ∂w/∂L = - (u(w) − u(x)) / (L × ∂u/∂w), en dat is een negatief getal, wegens de voorgaande aannames. Het convexe gedrag blijkt uit een tweede differentiatie naar L van deze uitdrukking. Na enig schrijfwerk vindt men ∂2w/∂L2 = (-1 + (u(w) − u(x)) × ∂2u/∂w2 / (∂u/∂w)2) × (∂w/∂L) / L + (u(w) − u(x)) / (L2 × ∂u/∂w). Alle termen ter rechterzijde zijn positief, en daarmee ook ∂2w/∂L2, zoals dat hoort bij convexiteit. (terug)
  16. De differentiatie naar w levert op -(1 − α) × L × (u(w) − u(x)) + α × (Q − w×L) × ∂u/∂w = 0. De differentiatie naar L levert op (1 − α) × (∂Q/∂L - w) × L + α × (Q − w×L) = 0. De laatste vergelijking kan worden herschreven tot α / (1 − α) = L × (∂Q/∂L - w) / (Q − w×L). Als dit wordt ingevuld in de eerste vergelijking, dan vindt men (∂Q/∂L − w) × ∂u/∂w − (u(w) − u(x)) = 0. Dit is tenslotte simpel omzetbaar naar w − (u(w) − u(x)) / (∂u/∂w) = ∂Q/∂L, hetgeen was te bewijzen. (terug)
  17. In eerste instantie vindt men ∂w/∂L = (∂2Q/∂L2) × (∂u/∂w)2 / ((u(w) − u(x)) × ∂2u/∂w2). Vervang hier u(w) − u(x) met behulp van de formule 5, dan is het resultaat ∂w/∂L = (∂2Q/∂L2) × ∂u/∂w / ((w − ∂Q/∂L) × ∂2u/∂w2), hetgeen was te bewijzen. Merkwaardiger wijze ontbreekt op p.398 in Labor economics de term ∂u/∂w, wat kennelijk een fout is van Cahuc en Zylberberg. Overigens maakt die fout niet uit voor het verdere betoog, omdat ∂u/∂w positief is. (terug)