Met de komst van de Europese democratie ging de confessionele politiek zich organiseren, en daarmee werd zij een geduchte concurrent van de sociaal-democratie. De huidige column beschrijft de beginselen, die protestantse leiders hebben gegeven aan hun politieke partijen. Na een algemene inleiding worden de opvattingen van twee vroege politici nader geanalyseerd, te weten die van Abraham Kuyper en Jan Slotemaker de Bruine. Hierbij ligt de nadruk op hun invulling van het maatschappelijke beleid, dat juist in hun tijd alle aandacht vroeg.
In de afgelopen jaren heeft de Gazet in tal van columns analyses gemaakt van de sociaal-democratie. De evaluatie is breed uitgevoerd, met aandacht voor de politieke, economische, en morele profilering van de sociaal-democratie. Het eindoordeel over de sociaal-democratische inbreng is vooral negatief, moest uw columnist vaststellen, enigszins onaangenaam verrast. In de negentiende eeuw is de sociaal-democratie opgekomen als een beweging, die steeds nieuwe ideeën en doelstellingen aandraagt. Maar zij kunnen geen van allen de toets der kritiek doorstaan. De socialisatie van het bedrijfsleven, de centrale planning, en de Keynesiaanse sturing van de investeringen zijn alle drie ronduit schadelijk, althans in de fanatieke en doctrinaire variant waarvoor de traditionele sociaal-democratie kiest.
In terugblik is het nogal schokkend, dat des ondanks het avonturisme van de sociaal-democratie bij tijd en wijlen kon rekenen op steun bij een derde van het electoraat. Dat geldt zeker voor de jaren 60 en 70 van de 20-ste eeuw, toen haar ideologie utopische vormen ging aannemen. Des al niettemin kon het ideologische faillissement niet meer uitblijven. Maar in de jaren 90 is de beweging op een indrukwekkende manier herrezen uit haar as, dankzij de ideologie van het radicale midden, en heeft zij in tal van staten bijgedragen aan een periode van welvaart. Evenwel er moet worden erkend, dat deze leer weinig overeenkomst heeft met de traditionele sociaal-democratie. Bovendien is de vraag of de traditionele partijen in staat zijn om de nieuwe koers vol te houden. Bijvoorbeeld hebben in de jaren 10 van de 21-ste eeuw de partijen in Nederland en in Engeland weer een ruk naar links gemaakt1.
Nu de sociaal-democratie zo matig presteert, verschuift vanzelf de belangstelling naar andere ideologische stromingen. Aan het einde van de 19-de eeuw gaan de religieuze voormannen beseffen, dat vooruitgang enkel mogelijk is, indien naast de volksmoraal ook de materiële situatie van de mensen wordt verbeterd. Dit nieuwe denken begint al in de jaren 80. Merk op dat indertijd de socialistische beweging nog nauwelijks bestaat. Het is dus onjuist om te menen, dat het sociale vraagstuk op de agenda is geplaatst door de socialisten. Zelfs in Engeland ontstaat de sociale actie vooral in burgerlijke kringen, zoals de Fabian Society. Enkel in Duitsland is dan het socialisme al in opkomst, dankzij ideologische leiders zoals Ferdinand Lassalle, Karl Marx, Friedrich Engels, August Bebel, en Wilhelm Liebknecht. Maar zelfs daar is aanvankelijk de burgerlijke Historische School minstens zo belangrijk als de socialisten2.
Voor de Nederlandse arbeidersbeweging heeft onmiskenbaar de rooms-katholieke zuil een grote betekenis gehad. Echter uw columnist heeft weinig inzicht in de rooms-katholieke confessie, met al haar leerstellingen en internationale verbanden. De protestantse zuil is aanmerkelijk toegankelijker, mede omdat zij zozeer is ingebed in de Nederlandse historie. Bovendien is de protestantse confessie redelijk vrij van dogma's, waardoor zij bijdraagt aan het maatschappelijke pluralisme. Daarom zal nu de protestantse profilering worden onderzocht. Strikt genomen vereist dat een kennis van de theologie, die ontbreekt bij uw columnist. Daarom zal het theologische debat zoveel mogelijk worden vermeden, en richt alle aandacht zich op de meningen van toonaangevende protestantse leiders. Dat zijn allereerst Abraham Kuyper en J.R. Slotemaker de Bruine. Hieraan vooraf gaat een korte algemene inleiding.
Zo een twintig jaren terug las uw columnist Van de pastorie naar het torentje, een bundel van bijdragen aan een congres over de geschiedenis van de confessionele politiek3. Hoewel de auteurs zich nog niet helemaal hadden bevrijd van de Nieuw Linkse tijdgeest, een kwart eeuw tevoren, is het boek voldoende aardig om te dienen als informatie bron voor deze paragraaf. In feite raakt in Europa het christendom al in verval vanaf zeg halverwege de 18-de eeuw. Het breekpunt is de Franse Revolutie, die leidt tot een snelle verspreiding van het modernisme. De laatste resten van de corporatieve middeleeuwse organisatie worden opgeruimd, zoals de gilden. In Frankrijk verliest de katholieke kerk zelfs haar bezittingen, haar materiële machtsbasis.
Gedurende de eerste helft van de 19-de eeuw nemen de christenen een afwachtende houding aan jegens de maatschappelijke ontwikkelingen. Het modernisme wordt dan nog belichaamd door de liberalen. Echter in de tweede helft van de 19-de eeuw neemt de ontevredenheid onder de christenen toe. Het is niet helemaal duidelijk waaraan dat ligt. Ongetwijfeld raakten zij na de hervormingen van 1848 bezorgd over de aantasting van allerlei traditionele rechten. Misschien ook ergerden zij zich aan de maatschappelijke chaos, en zochten zij naar een verbindende moraal. In de decennia na 1848 komt langzaam de sociaal-democratie op, die een oplossing eist voor het sociale vraagstuk. Zij streeft naar de emancipatie van de arbeiders, verenigd in het proletariaat. Aldus begint het modernisme werkelijk een bedreiging te worden voor de christelijke burgerij. Denk aan de Commune van Parijs in 1870, en aan de sterke Duitse sociaal-democraten4.
In Nederland heeft de grondwetswijziging van 1848 gelijke rechten gegeven aan de rooms-katholieken. De Nederlands Hervormde Kerk is niet langer de staatskerk. Hoewel rond 1850 het volk nog grotendeels religieus is, staat de overtuiging al onder druk. De heersende liberalen zijn rooms-katholiek of vrijzinnig protestants. De conservatieve adel is hervormd, maar niet bijster Calvinistisch. Abraham Kuyper wil de gereformeerde orthodoxie versterken, en streeft naar een herkerstening van de bevolking5. Hij herleidt uit de protestantse leer het principe van de soevereiniteit in eigen kring. Dat wil zeggen, de staat moet zich onthouden van bemoeienis in de maatschappelijke sfeer, voor zover er een particulier bestuur mogelijk is. Bij Kuyper althans is de onvrede duidelijk: hij vindt het liberalisme onnatuurlijk, en mist er het maatschappelijk-organische leven in.
De rooms-katholieke kerk heeft een soortgelijke leerstelling, te weten het subsidiariteits beginsel. Men geeft de voorkeur aan particuliere organen met een christelijke inslag. Weliswaar neigt de rooms-katholieke burgerij naar het liberalisme, maar dat geldt niet voor haar proletariaat. Inderdaad verkeert wegens de gemengde samenstelling van de rooms-katholieke gelovigen (burgerij èn arbeiders) haar kerk in een lastige positie. Zij is genoodzaakt om de klassen conflicten te verzoenen. Dit heeft beroemde pauselijke encyclieken opgeleverd, met name Rerum Novarum6. Voor de protestanten, die centraal staan in deze column, geldt dat veel minder. Wel motiveert de tijdgeest hen in 1891 om een christelijk sociaal congres te organiseren. Des al niettemin belanden veel arbeiders in het socialistische kamp. Al in het Interbellum heeft een aanzienlijk deel (15%) van de bevolking de kerk verlaten7.
Eigenlijk zijn de confessionele organen bedoeld als ideologische centra, die het christendom verder kunnen verspreiden. Zij zijn de speerpunten in een expansieve strategie. De christelijken moeten een avant-garde worden, een keurkorps. Kuyper noemt dit de antithese, te weten het christelijke antwoord op de liberale these van de modernisering. Daarom begint de religieuze opleving met de schoolstrijd, waarin de confessionelen een gelijkstelling opeisen van de bijzondere (religieuze) scholen met het staats onderwijs. Uiteraard is het onderwijs een machtig middel voor de (her-)kerstening. Volgens Kuyper is de hele maatschappij vatbaar voor het Calvinisme, want de goddelijke gratie is algemeen. Bovendien, de soevereiniteit in eigen kring impliceert pluralisme. Dus Kuyper streeft geen staatskerk na. Voor hem is de staat neutraal.
Kuyper richt in 1879 de Anti-revolutionaire partij (ARP) op. Zij is de eerste Nederlandse partij met een moderne structuur, inclusief lokale afdelingen. Het kiesrecht is dan nog voorbehouden aan de burgerij, inclusief de kleine zelfstandigen. Eigenlijk verzet de ARP zich ook tegen het conservatisme, want zij wil een algemeen kiesrecht, althans voor kostwinners. Des ondanks laat het ontketende liberalisme zich niet meer stoppen. De christelijken komen niet toe aan de herkerstening, maar zij verschansen en isoleren zich in hun eigen zuil. Aldus worden in de practijk de christelijke organen vooral verdedigings bolwerken. Bovendien verandert de opkomst van het socialisme, met zijn revolutionaire dogma van de klassenstrijd, het hele politieke spectrum. Religie is niet bijster materialistisch. De ARP komt in een behoudende rol. De protestantse zuil heeft ook later nooit een sterke arbeidersbeweging gekregen.
Dit geldt nog meer voor de Christelijk Historische Unie (CHU), die wordt opgericht in 1908. Haar leiding bestaat vooral uit conservatieven en intellectuelen. Zij wil aanvankelijk nog wel terug naar de staatskerk, en houdt dan afstand van de rooms-katholieke politici. Anderzijds wijst zij de antithese af8. Het wonderlijke is, dat weliswaar het liberalisme zegeviert, maar de liberale partijen zakken juist in. Met name voelen de liberale politici weinig voor collectieve organisaties, zoals vakbonden. En ook die zijn niet tegen te houden. De confessionele en socialistische zuilen gaan de politiek domineren. In het Interbellum wordt al de politieke leiding van de ARP en van de CHU vernieuwd. De politici zijn steeds vaker afkomstig uit de organisaties, die tezamen de zuil vormen. Die organisaties hebben vrij veel macht, omdat zij zorgen voor de uitvoering van het politieke beleid.
Een probleem voor de confessionelen en zeker voor de protestanten is, dat de orgaan vorming niet echt spontaan blijkt te verlopen. Veel verandering is centraal afgedwongen via grondwets wijzigingen. De protestanten voelen niet voor centrale dwang, en houden enigszins afstand van het corporatisme. Voor hen moeten de organen vrije en autonome verbanden zijn9. In ieder geval ziet tijdens het Interbellum de ARP onder Colijn af van een structurele orgaan-vorming, waardoor in feite haar beleid liberaal wordt. Dat ondermijnt de antithese. De liberale koers van de ARP verklaart mede, waarom na de Tweede Wereldoorlog de rooms-rode coalities worden gevormd. Maar pas in de jaren 60 van de 20-ste eeuw storten de zuilen in. Of mooier geformuleerd: de parochiale politieke cultuur verdwijnt10.
Uw columnist raadpleegt voor deze paragraaf de boeken Het Calvinisme en Het sociale vraagstuk en de Christelijke religie, allebei van Abraham Kuyper11. Uiteraard is de lezing van deze twee boeken onvoldoende om de visie van Kuyper geheel te doorvorsen. Er is eerder sprake van een gecombineerde boekbespreking. De diepte ontbreekt, die wel is gelukt in de eerdere Gazet artikelen over Kuyper's tijdgenoot P.J. Troelstra. Voorts beroept Kuyper zich veelvuldig op de Bijbel. Uw columnist negeert zoveel mogelijk de theologische fundering, die Kuyper legt onder zijn maatschappij visie. Interpretaties van de Bijbel zijn persoonlijk, en bieden daarom nauwelijks een deugdelijke ondersteuning voor de beleidsformulering.
Volgens Kuyper heeft sinds de Franse Revolutie van 1789 de maatschappij zich ontwikkeld in een ongezonde richting. Het mensbeeld van dit zogenaamde modernisme is voortgekomen uit de Verlichting. In navolging van bijvoorbeeld Emile Rousseau stelt het, dat de mens van nature neigt naar het goede. Anderzijds meent het Calvinisme van Kuyper, dat de mens open staat voor allerlei schadelijke verleidingen. Daarom moet de mens worden gebonden aan een groep, die een deugdelijke moraal propageert, en haar des noods dwingend oplegt. De moraal zet de norm. Echter meent Kuyper, dat het voldoen aan de moraal abnormaal is voor de mensen. Juist wegens hun egocentrisme is gehoorzaamheid aan de eeuwige collectieve moraal een harde eis12. In essentie omarmt hij de meritocratische maatschappij, mits maar de leiding wordt gedreven door het motief van dienstbaarheid.
Overigens is hiermee niet gezegd, dat mensen de orders van hun meerderen moeten opvolgen. Slechts de moraal zelf is dwingend, en daarmee is gehoorzaamheid een zaak van het individuele geweten. De moraal zorgt voor een plichtsbesef, en voorkomt dat het eigen gedrag vervalt in hoogmoed. Ook hier botst het Calvinisme met het modernisme, want dat laatste hangt de optimistische overtuiging aan, dat de maatschappij volledig maakbaar is. Kuyper werpt tegen, dat er een natuurlijke ordening bestaat, waarop niet ongestraft een inbreuk kan worden gemaakt. Daarom wijst hij de verandering middels revoluties af, en wil een harmonieuze ontwikkeling langs de paden der geleidelijkheid. Dit wordt wel het cumulatie principe genoemd. Er bestaat een unieke en objectieve waarheid. De kosmos heeft een innerlijke samenhang. De mens is vatbaar voor deze harmonie, want die is van nature een moreel wezen13.
Het Calvinisme biedt ruimte aan pluralisme. Dankzij de verscheidenheid komt de maatschappij tot bloei. Dit blijkt ook uit protestantse staten, zoals Nederland, Engeland, en de Verenigde Staten van Amerika. Bijvoorbeeld is Kuyper de voorstander van een vrije wetenschap. Maar tevens heeft zijn houding iets tweesnijdends. Want wel verwerpt hij de moderne wetenschap, wegens haar zwakke moraal, en daarom heeft hij mede de Vrije Universiteit te Amsterdam opgericht. Kennelijk is onderwijs van staats wege een stap te ver voor hem. Binnen de diverse richtingen en groepen is tucht (disciplinering) toegestaan. De diverse groepen wedijveren onderling om de verkondiging van de waarheid. Daarbij onderscheidt Kuyper drie sferen: de maatschappij, de staat, en de kerk. Dit wijkt af van het normale sociologische schema, dat enerzijds de kerk rekent tot de maatschappij, en anderzijds juist de economie afzondert van de maatschappij.
Al de afzonderlijke groepen vormen als het ware de verschillende ledematen van het (maatschappelijke) lichaam. Het ideaal is een organisch wereldrijk, liefst een mondiale patriarchale hiërarchie, net zoals het gezin. Wegens de menselijke zwakheid lukt dat nog niet (ten tijde van Kuyper), zodat de nationale staat het hoogste orgaan is. Aangezien de staats organen handelen overeenkomstig het dienst motief, moeten de burgers redelijker wijze zijn gezag accepteren. Hoewel dit logisch klinkt, is het strenger dan het modernisme, dat de verhouding van de burger tot de staat verklaart uit een welbegrepen eigenbelang. Kuyper erkent de wenselijkheid van de democratische vertegenwoordiging, mits de situatie het toelaat. De democratie mag niet uitlopen in een volks soevereiniteit, want elke aantasting van de eeuwige collectieve moraal is onaanvaardbaar. Voor Rusland bijvoorbeeld vindt hij de democratie ondenkbaar14.
De vorming van een organische maatschappij garandeert tevens de algehele samenhang. Immers zodra er een billijk bestuur is, zullen de burgers zich laten leiden door hun plichtsbesef. Elk van de groepen of organen kan een beroep doen op het recht van de soevereiniteit in eigen kring. Dit is een burgerlijke vrijheid. Weliswaar is de staat onmisbaar wegens de menselijke zwakheid, maar verder is zijn taak minimaal. Zelfs noemt Kuyper de staat mechanisch, in plaats van organisch. Dankzij de grondwet is de staatsmacht ingeperkt. Er is dus geen staats soevereiniteit, zoals bij het fascisme. De autonome kringen omvatten de individu, het gezin, de gemeente, en corporaties. Dit geldt ook voor kerken, en impliceert dus godsdienst vrijheid. De staat bemiddelt tussen de kringen. Aldus voelt Kuyper wel wat voor een corporatief stemrecht, bijvoorbeeld in bedrijfsorganen. De staat is neutraal.
Aldus garandeert de staat het recht van vrije meningsuiting. In beginsel beperkt de vrijheid zich tot de eigen kring. Het domein van de kerk is de particuliere genade van haar leden. Evenzo is de kunst vrij binnen haar domein, al stoort het Calvinisme (of Kuyper) zich wel aan sommige vormen van theater en dans. Daarbij weegt de staat de diverse belangen af, want hij bestraft wel de godslastering, de polygamie (minder vanzelfsprekend, vindt uw columnist) en dergelijke. Zulk optreden is gerechtvaardigd ter bescherming van de eeuwige collectieve moraal. Uiteraard maakt Kuyper zich zorgen over de tanende invloed van de kerk, maar zulke angsten kwellen alle ideologen.
In de twee boekwerken geeft Kuyper niet blijk van een heldere visie op de economische tegenstellingen. Wel staat hij open voor maatschappelijke hervormingen. Uiteraard levert hij kritiek op de excessieve ophoping van rijkdom bij enkelen. Immers men moet de collectieve moraal dienen, en niet de geldzucht. Maar ook de armen begaan fouten, onder meer door drankmisbruik. Logischer wijze zoekt Kuyper de oplossing vooral in de opvoeding tot moraal, want de ontevredenheid ontspruit deels uit de hedonistische behoeften15. Kuyper erkent dat het proletariaat economisch wordt uitgebuit. Hij zoekt de oplossing bijvoorbeeld in het garanderen van een fatsoenlijk minimumloon, en in de zondagrust. Maar deels gaat het om relatieve armoede, wegens het preferentie drijven, en dat is psychisch. De materiële lotsverbetering is nodig, maar komt op het tweede plan. Geluk ontstaat vooral uit het geestelijke leven.
Nogal verrassend duidt Kuyper de Calvinisten aan als de werkelijke socialisten. Immers elke groep is onmisbaar in het levende menselijke organisme. In een organische maatschappij kan het eigendom niet absoluut zijn, zoals de liberalen beweren. Eigendom is slechts rentmeesterschap. Voor zover het eigendom ongelijk is verdeeld, kan emigratie een oplossing zijn. Immers grote delen van de aarde zijn nog onontgonnen. Daarom ook billijkt Kuyper de kolonisatie. Bevolkings concentraties blijken de eeuwige moraal te ondermijnen. Kuyper voelt weinig voor materiële hulp van staats wege, want dat smoort het persoonlijke initiatief. De factor arbeid moet zich verheffen door zelf-organisatie. Men herkent hierin weer het organische denken. Wel kan de staat bijdragen via stimulerende wetgeving. Met name voelt Kuyper voor de uitbreiding van het arbeidsrecht. Uw columnist vindt dit beleid tamelijk mager, veel gepraat en weinig wol.
In conclusie meent uw columnist dat het maatschappelijke systeem van Kuyper aantrekkelijke kanten heeft en de moeite van het overwegen waard is. Het is stabieler dan het systeem van de SDAP onder Troelstra, dat inzet op de vijandigheid van de klassenstrijd. En dankzij zijn hang naar pluralisme en wedijver is het Calvinistische systeem productiever dan het rooms-katholieke streven naar corporatisme. Echter het heeft ook zwakheden. Allereerst is het een nogal starre blauwdruk op het macro-niveau, die onvoldoende open is voor maatschappelijke ontwikkelingen. De blauwdruk omvat zelfs het scheppen van de nieuwe mens, een hachelijke onderneming, die ook door Kuyper zelf wordt aangeduid als een wonder. Het moderne liberalisme met haar micro benadering is flexibeler, en toleranter voor chaos. Kuyper is zich daarvan bewust, maar meent toch dat weerbaarheid vraagt om een streng collectief dogma.
Daarnaast zijn er practische bezwaren. Het geloof in de eeuwige collectieve moraal kan makkelijk leiden tot de onderdrukking van minderheden, ondanks de eerbied voor het pluralisme. Dat zelfde gevaar dreigt vanwege de waardering voor het patriarchaat. En lang niet alle maatschappelijke groepen zullen in staat zijn om zich te verenigen tot organische verbanden. Daardoor beschikken zij niet over een belangen behartiging. Dan moet de lacune anderszins worden ingevuld, bijvoorbeeld via het dienstmotief of via de staat. Echter het dienstmotief is minder sterk dan Kuyper zou willen. En het Calvinisme wil zo mogelijk staats interventie vermijden. Inderdaad hebben de ARP kabinetten van Kuyper en Colijn geen van beiden uitgeblonken door hun maatschappelijke beleid.
Zelfs staat het feitelijke handelen van Kuyper nogal in tegenstelling met de beschouwingen van zonet. Dat betreft met name zijn optreden als premier tijdens de algemene staking van 1903 16. Het confessionele kabinet Kuyper doet nauwelijks een poging tot een vredelievende ontknoping van de situatie, en wil de staking gewelddadig neerslaan. De staking van het spoorweg personeel wordt tot misdaad bestempeld. Naast de sociaal-democraten zijn het vooral de liberalen, die proberen om een compromis te realiseren17. De liberalen pleiten voor een enquête naar de toestanden onder het spoorweg personeel, alvorens te besluiten over het strafbaar stellen van stakingen. Kuyper wijst dit laatste af. Wel worden de strafwetten tegen staking enigszins verzacht, waarna de liberalen er vrede mee hebben 18. De staking verloopt snel, waarna de spoorweg maatschappijen duizenden arbeiders ontslaan.
De algemene staking van 1903 illustreert op een pijnlijke manier, dat de vrijheid die Kuyper aanhangt toch wel beperkt is. Menigeen had gedacht, dat binnen bedrijfs-organisaties zoals de spoorwegen het recht van de soevereiniteit in eigen kring zou opgaan. Immers Kuyper vraagt zelf nadrukkelijk om organische initiatieven. Dien ten gevolge had de staat moeten overgaan tot bemiddeling. Echter toen Kuyper als premier beschikte over de macht van het staatsgeweld, heeft hij haar gebruikt met weinig terughouding. De arbeiders beweging wordt niet erkend als een legitiem orgaan. De leer blijkt plotseling zeer plooibaar te zijn. De patriarch schuift het dienstmotief en de eeuwige collectieve moraal terzijde. Dit is onmiskenbaar een fikse aantasting van Kuyper's geloofwaardigheid. Dat is jammer, en bestendigt het maatschappelijk conservatieve imago van de kerken.
De voorgaande paragraaf wekt de indruk, dat Kuyper niet de hoogste prioriteit geeft aan het welzijn van het proletariaat. Daarbij moet echter worden bedacht, dat hij (geboren in 1837) al ruimschoots de middelbare leeftijd is gepasseerd, wanneer hij de twee boeken schrijft. Feitelijk ligt zijn leven vooral in de negentiende eeuw. Dat verklaart waarom zijn grootste zorg de vele gewelddadige revoluties zijn. De gedachte aan sociale zekerheid past nog niet in zijn leefwereld. De persoon van deze paragraaf, Jan R. Slotemaker de Bruine, is hiervoor wèl gevoelig. Hij heeft zijn ideeën vastgelegd in het monumentale geschrift Christelijk sociale studiën, en het navolgende is gebaseerd op dat werk19. Slotemaker de Bruine is aanvankelijk predikant, net zoals Kuyper, maar van een latere generatie (geboren in 1869). Hij raakt betrokken bij de christelijke vakbeweging, en wordt bovendien vanaf 1908 universitair docent.
Als in 1886 onder de leiding van Kuyper een deel van de kerken zich afsplitst van de Nederlands Hervormde Kerk, gaat Slotemaker de Bruine niet mee. Hij neigt niet naar orthodoxie en een rechtlijnige leer, zoals Kuyper. Dien ten gevolge is hij geen aanhanger van de antithese. De Christelijk sociale studiën zijn inhoudelijk beschouwend en genuanceerd, zij het dat Slotemaker de Bruine zich uiteindelijk wel steeds voegt naar de toen gangbare standpunten van het protestantisme. De kern van zijn betoog is, dat het christelijke geloof zich moet bezig houden met het maatschappelijke vraagstuk. Men kan het aardse en geestelijke leven niet scheiden. Denk aan de gezondheid, aan slechte huisvesting, en aan de hoeveelheid vrije tijd. Slotemaker de Bruine (verder afgekort tot SdB) meent dat de kerken onvoldoende in opstand zijn gekomen tegen de maatschappelijke misstanden. In dit opzicht neemt hij een avant garde positie in.
Nochtans is SdB beslist geen socialist. Het proletariaat maakt zelf fouten, middels laag vertier, spilzucht en alcoholisme. Het falen is zowel persoonlijk als maatschappelijk. Alleen bij een gezonde maatschappelijke geest zal er voldoende draagvlak zijn voor hervormingen. De private organisaties zijn de sterkste drijvende kracht. Daarom vereisen oplossingen geduld, zorgvuldigheid en pragmatisme. De wetgeving en de vakbeweging zorgen al wel degelijk voor een lotsverbetering van de arbeiders. Anderzijds erkent SdB dat een zedelijke opvoeding en vorming onmisbaar zijn, ook bij de arbeiders. Zolang de jaloezie ongeremd is, zal geen enkele hervorming tevredenheid brengen. Ieder moet beschikken over een zeker plichtsgevoel. De lezer herkent hierin de politiek van het radicale midden, die rechten en plichten in evenwicht wil brengen. Toen al. SdB vat deze geesteshouding samen in het begrip broederschap20.
Des al niettemin is de mens allereerst een individu. Immers respect en menselijke waarde zijn gekoppeld aan de unieke persoon. Net zoals Kuyper meent SdB dat de mens een moreel en zelfs religieus wezen is21. Normen en waarden ontstaan in het ervaringsleren. Kennis en wetenschap moeten in vrijheid kunnen worden beoefend. SdB verwerpt de socialistische klassenstrijd, en in het bijzonder het marxisme, dat de wetenschap louter aanziet voor een ideologisch wapen. Wel erkent hij dat mensen hun idealen en wereldbeschouwing niet simpel kunnen afleggen. Maar men dient zich daarvan bewust te zijn. Alleen dan is pluralisme mogelijk. Vanzelf sprekend is de moraal ook bepalend voor de invulling van het staatsbestuur. Immers de moraal leidt het handelen 22.
Bijvoorbeeld pleit het liberalisme voor de staats-onthouding. Maar SdB vindt een pessimistisch mensbeeld realistischer, met oog voor zondigheid. En dan is staats interventie soms onvermijdelijk, ter beteugeling van individuele macht. De mens dient weliswaar vrij te zijn, maar dat lukt enkel in gebondenheid. Vrijheid en binding zijn onvermijdelijke tegenpolen. Via onverstoorbare volharding kan de maatschappij aanzienlijk worden verbeterd. Tevens moet men beseffen, dat sommige aspecten vallen buiten de menselijke invloed. In die gevallen past slechts berusting23. SdB lijkt vrede te hebben met eeh meritocratisch systeem. Na het voorgaande zal duidelijk zijn, dat ook volgens SdB het veranderings proces moet verlopen via het cumulatie beginsel, dat wil zeggen via geleidelijke opbouw, en niet via revoluties.
SdB schrijft zijn studies juist om de kerk aan te sporen tot maatschappelijke initiatieven. De kerk kan veel taken op zich nemen, bijvoorbeeld inzake de geestelijke vorming. Dit moet de zedelijkheid garanderen, het terrein waar de kerk de autoriteit bij uitstek is. Het particulier initiatief staat hier dus niet primair in dienst van de doelmatigheid. Het gaat om de soevereiniteit in eigen kring. De politiek moet enkel de maatschappelijke ontwikkeling bekrachtigen. Hij vreest dat een te actieve staat zal leiden tot afhankelijke burgers. Daarom wil hij dat de staat pas ingrijpt, als het particulier initiatief faalt24. In sommige situaties, zoals in de sociale zekerheid, zijn mengvormen van particulier initiatief en staats steun het meest geschikt. Zo nodig mag de staat een groepsbeleid ontwikkelen, want niet allen zijn gelijk.
Volgens SdB is de organische vereniging van werkers in de vakbeweging toegestaan en zelfs wenselijk. Arbeiders zonder een eigen organisatie zijn economisch weerloos25. Echter dit mag niet ontaarden in een machtsstrijd, waarin de minderheid wordt onderdrukt. Vakbonden bouwen voort op de middeleeuwse gilden. Zelfs zou men kunnen overgaan tot de oprichting van bedrijfs-organen, op private grondslag26. Binnen dit kader past ook de collectieve arbeids overeenkomst (CAO). Kortom, in beginsel moeten de bonden moeten de bestaande kapitalistische orde accepteren. SdB is hier niet per se linkser dan Kuyper, maar hij erkent de nieuwe realiteit. In de kern zijn de visies van Kuyper en SdB grotendeels gelijk27.
Uw columnist moet concluderen, dat het betoog van Slotemaker de Bruine in essentie steekhoudend is. In het algemeen is zijn visie deugdelijker dan die van de toenmalige sociaal-democratie onder de SDAP. Interessant is ook bij hem de practische invulling. Als universitair docent heeft Slotemaker de Bruine zich afzijdig gehouden van de politiek. Na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 verandert hij van mening. Hij sluit zich dan aan bij de CHU, en wordt ook volksvertegenwoordiger voor die partij. Ook gaat hij allerlei andere publieke functies op zich nemen. Zelfs bekleedt hij diverse minister posten, te weten die van Arbeid, die van Sociale zaken, en die van Onderwijs. De diverse bronnen op internet tonen zich enigszins teleurgesteld door zijn beleid als bewindsman. Weliswaar is hij indertijd al bejaard, maar dat mag geen excuus zijn.
Bijvoorbeeld neemt hij als minister van Soziale zaken deel aan het liberaal gezinde kabinet Colijn, en verlaagt dan zonder protest de uitkeringen aan werklozen. En als minister van Onderwijs laat hij onderwijzeressen ontslaan, zodra zij in het huwelijk treden. Anderzijds wordt onder zijn bewind de Ziektewet ingevoerd. Uw columnist heeft zich (nog) onvoldoende ingelezen om een eigen oordeel te geven over het beleid van Slotemaker de Bruine. Wel is duidelijk, dat die niet kan voldoen aan de hoge moraal, die hij verdedigt in zijn boeken. Dat stemt tot nadenken, want het beschaamt een gewekt vertrouwen28.
De theorie van het protestantse systeem ziet er degelijk uit. Echter zij leunt sterk op de natuurlijke orgaan vorming. Zij vindt het onnatuurlijk, wanneer de staat de collectieve diensten gaat aanbieden. Helaas verloopt het particulier initiatief moeizamer dan de leer wil doen geloven. Het pluralisme zit enigszins in de weg. Immers de objectieve waarheid is lang niet altijd duidelijk. De protestantse zuil zelf is altijd versnipperd gebleven. Men krijgt welhaast de indruk dat hij liberaal is, maar dan zonder de eis van doelmatigheid. In zo een situatie wordt het belangenconflict beslecht door de macht. Kennelijk heeft particulier initiatief toch de aanmoediging en ruggesteun van de staat nodig - zij het niet zo dwingend als de traditionele sociaal-democratie wil. Daarom blijft de realisatie van het radicale midden een uitdaging voor de toekomst. Welke partij zal de handschoen oppakken?