De gelukseconomie is nog volop in ontwikkeling. De huidige column gaat nader in op enkele strijdpunten in deze discipline. Men bestudeert diverse soorten nut, onder meer van het cognitieve en affectieve type. Het fenomeen van de werkloosheid geeft hiervan een illustratie. Per saldo lijkt toch het monistische nut het meest bruikbaar te zijn. Gevoelswaarnemingen volgen een ratio-schaal, met een vast referentie punt. Geluk neemt toe met het individuele inkomen, ook op nationaal niveau. Er is dus geen reden voor staats-paternalisme, zoals een beleid van groei-remming.
De Gazet heeft in diverse columns aandacht besteed aan de gelukseconomie, omdat zij laat zien welke thema's belangrijk zijn voor het menselijke welzijn. Zelfs kan zij in beginsel het geluk omrekenen naar geld. De columns tonen aan dat de gelukseconomie een nuttige aanvulling is op de gangbare economie. Zij deelt deze positie met de gedragseconomie. Echter aangezien de gelukseconomie in opkomst is, kent zij nog vele controverses. De huidige column wil een aantal van deze geschilpunten oplossen. De argumenten zijn vooral ontleend aan het boek Geld macht doch glücklig (afgekort Gmdg) van de Duitse economen J. Weimann, A. Knabe en R. Schöb. Maar ook andere bronnen zijn geraadpleegd1.
De Engelse filosoof Jeremy Bentham is overtuigd dat het menselijk gedrag wordt bepaald door het najagen van een zo groot mogelijk nut. Individuen proberen om zoveel mogelijk te genieten, en zo weinig mogelijk pijn te lijden. Genot en pijn kunnen elkaar compenseren, zodat hun netto effect kan worden uitgedrukt in de nutsfunctie uj(xk). In deze functie verwijst j naar de betreffende individu, en de grootheden xk representeren de diverse toestandsvariabelen, met bijvoorbeeld k=1, ..., K. De Amerikaanse socioloog Amitai Etzioni noemt zo een al omvattende functie een mono-nut, terwijl de Nederlandse econoom J.J. Graafland spreekt van monistisch geluk. De filosofie van Bentham wordt ook wel aangeduid als hedonisme. Het veronderstelt, dat de mens in wezen egoïstisch is. Echter de opvatting van Bentham is omstreden.
Diverse millenia eerder heeft de Griekse filosoof Aristoteles het geluk al gelijk gesteld aan de volle individuele ontplooiing (in het Grieks eudaimonia)2. De mens moet een hoog niveau van deugd en zingeving nastreven. Een deugdzaam karakter vereist een besef van plicht, en daarmee het aanhangen van een moraal. Dit botst met het hedonisme, omdat onwille van de zin soms pijn moet worden verdragen. De Engelse econoom J.S. Mill heeft geprobeerd beide opvattingen te verzoenen door een bi-nut te introduceren, dat wil zeggen, geluk van een lagere en hogere orde. Immers de deugd is niet vluchtig, maar geeft een duurzaam plezier. Helaas worden dan nutten onvergelijkbaar (incommensurabel). Graafland spreekt hier van pluralisme. Dit heeft de consequentie, dat er geen netto nut uj meer is. Bovendien wordt zo de egoïstische mens vervangen door een deugdzaam en sociaal type.
Trouwe lezers zullen niet verbaasd zijn over de filosofie van Aristoteles, want zij is verwant aan het communitarisme, dat is beschreven in een recente column. Etzioni heeft er zijn Ik & Wij model op gegrondvest. Het egoïsme heeft een logisch-empirisch karakter, terwijl de deugd normatief-affectief is. Met andere woorden, materiële afwegingen zijn cognitief, terwijl morele afwegingen emotioneel zijn3. Op p.106 in Gmdg wordt kortweg gesproken van cognitie en affect. Echter het is omstreden of modellen van het Ik & Wij type wel vruchtbaar zijn. Immers, in zulke modellen wordt het menselijk gedrag moeilijk voorspelbaar, omdat de moraal verschilt naar plaats en tijd. Modellen die uitgaan van individualisme kunnen wèl concrete voorspellingen doen. Daarom loont het de moeite om te proberen de moraal buiten het model te houden.
Een kenmerk van eudaimonia en van de Ik & Wij filosofie is, dat het belang van uitkomsten wordt gerelativeerd. Zoals de Duitse filosoof Immanuel Kant betoogt: de intentie van activiteiten maakt al gelukkig. Het hedonistische consequentialisme wordt afgewezen. Hebzucht en jaloezie zijn ondeugden, terwijl omgekeerd matigheid wordt aangeprezen. Al deze geboden van de eudaimonia dringen tot het zoeken van geluk in berusting, zelfs onder armoede of onder ellendige omstandigheden. Deze filosofie sluit aan bij de menselijke natuur. Namelijk, gedrags onderzoek laat zien, dat de menselijke geest redelijk stabiel blijft, zelfs onder rampspoed (zie p.128 in Gmdg). Mensen hebben een opvallend mentaal aanpassings vermogen4. Kennelijk geven het affectieve geluk, de deugdzaamheid en de eudaimonia geen prikkel om de levenskwaliteit te verbeteren (p.143 in Gmdg).
De levenskwaliteit is in essentie materieel, en is daarom gerelateerd aan het cognitieve geluk. Dit is tevens het werkterrein van de gelukseconomie. Zeker indien men beleidsvoorstellen wil formuleren om de welvaart te vergroten, blijft het cognitieve geluk een goede indicator te zijn. Weliswaar moet men ook rekening houden met het affectieve geluk, maar het moet niet de overheersende positie innemen, die bijvoorbeeld Etzioni er aan wil geven.
Het is bekend uit studies in de geluks economie, dat werkloosheid ongelukkig maakt. Dit wordt gemeten door de werklozen te ondervragen naar de tevredenheid uj met hun leven. Het gemeten geluk is cognitief, omdat wordt gevraagd om een weloverwogen antwoord. Vervolgens worden de antwoorden vergeleken met die van werkenden in overigens gelijke omstandigheden. Vooral is van belang, dat in de vergelijking de inkomens van de werkenden en van de werklozen gelijk zijn. Hiermee elimineren de onderzoekers verschillen in tevredenheid ten gevolge van het inkomens-effect. De reden van de onvrede bij werklozen is dat werk naast het inkomen nog allerlei sociaal-maatschappelijke baten oplevert. Zij zijn al opgesomd in een column van enkele jaren terug. Met name biedt het werk een identiteit, en kameraadschap5.
Gezien de voorgaande paragraaf is nu interessant om na te gaan wat het affectieve geluk is voor de werklozen. Dit is onderzocht in hoofdstuk 6 van Gmdg6. Overigens negeert dit onderzoek de normatieve component, zodat het thema hier niet de eudaimonia is. De werklozen beantwoorden simpelweg de vraag hoe zij zich emotioneel voelen op een bepaald tijdstip. Gedurende de hele dag wordt deze vraag regelmatig herhaald, zodat het gevoel bij de diverse bezigheden wordt gemeten. Men noemt deze aanpak de dag reconstructie methode. De gevoelens worden vermenigvuldigd met de duur van de bezigheden, waarna het geluk ten gevolge van al deze perioden wordt gesommeerd tot een dag- of week-totaal Gj. In formule is dat
(1) G = Σt=1T τt × gt
In de formule 1 zijn er dagelijks T bezigheden, elk met een duur τt. Het bijbehorende affectieve geluk per tijdseenheid is gt. Afhankelijk van de methode waarmee gt wordt gemeten, noemt men G het periodieke netto affect of de gesommeerde episoden tevredenheid. De resultaten voor G blijken niet zeer te verschillen, ongeacht de gekozen methode. Ter illustratie geeft de tabel 1 een overzicht van empirisch gevonden waarden voor het netto affect, zij het niet voor werklozen.
t | τt in uren | gt (waarden tussen 1 en 6) |
---|---|---|
seks | 0.2 | 4.8 |
ontspanning | 2.2 | 4.0 |
diner | 0.8 | 3.9 |
sporten | 0.2 | 3.9 |
televisie kijken | 2.2 | 3.7 |
huishouden doen | 1.1 | 3.0 |
kinderen opvoeden | 1.1 | 3.0 |
werken | 6.9 | 2.7 |
reis naar werk | 0.5 | 2.1 |
Het blijkt dat ook gt lager is bij werklozen dan bij werkenden, net zoals het geval is voor de cognitieve tevredenheid. Dit effect wordt wel aangeduid met de Engelse term saddening (p.140 in Gmdg). Anderzijds zijn de werklozen vrij in hun tijdsbesteding, en kunnen dus kiezen voor de leukste bezigheden. Met andere woorden, ze hebben enige vrijheid bij de keuze van τt. Empirisch blijkt dat het saddening effect te kunnen compenseren. Dankzij hun vrije tijd hebben de werklozen per saldo ongeveer dezelfde dagelijkse Gj als de werkenden8.
Deze studie blijkt nu het merkwaardige fenomeen op te leveren, dat het wekelijkse netto affect Gj nauwelijks correleert (samenhangt) met de cognitieve tevredenheid uj van de ondervraagden. Daarbij moet nog eens worden benadrukt, dat het bij deze twee maten respectievelijk een gevoelswaarde en een verstandelijke afweging betreft. Aangezien het cognitieve geluk uj sterk correleert met materiële zaken zoals inkomen en gezondheid, is kennelijk het netto affect Gj vooral immaterieel. De werklozen kunnen in de dagelijkse sleur hun wekelijkse netto affect redelijk op peil houden, dankzij een emotionele aanpassing, die wellicht deels bestaat uit berusting. Zo gemeten lijkt de ellende van werkloosheid mee te vallen. Met andere woorden, indien men een indruk wil krijgen van de objectieve levenskwaliteit, dan is het netto affect Gj een niet bijster nuttige indicator.
Wat zegt het verschil van uj en Gj nu over de modellen van het Ik & Wij type? Kennelijk kan men inderdaad emoties en rationele afwegingen niet zomaar optellen. Zij zijn niet commensurabel. Op het emotionele (affectieve) vlak slagen individuen er beter in om zich aan te passen bij tegenslag, dan op het verstandelijke (cognitieve) vlak. In de rest van deze column zal worden beargumenteerd, dat juist het cognitieve geluk belangrijk is voor het maatschappelijke welzijn. Daarom is een bi-nut of pluraal nut niet zo zinvol. Tot zover de conclusie in Gmdg. Uw columnist tekent aan, dat kennelijk het geluks onderzoek nog in ontwikkeling is. Men zoekt nog naar de meest vruchtbare indicatoren. Zolang consensus over meetstandaarden ontbreekt, is de gelukseconomie geen volwassen wetenschap9.
In de economie is het gebruikelijk om de maatschappelijke vooruitgang te meten aan het bruto binnenlands product (afgekort BBP) per inwoner. Meer productie is beter voor het algemeen welzijn. Immers naarmate er meer wordt geproduceerd, zijn de consumptieve keuze-mogelijkheden van de huishoudens groter. Dat is inderdaad waar, mits men er enige nuancering in aanbrengt. Namelijk, de realisering van groei vereist dat de arbeidsproductiviteit wordt verhoogd, en dat kan negatieve bijwerkingen hebben voor de mensen. Een eerlijke maat van vooruitgang moet ook die bijwerkingen in rekening brengen.
Dit is precies één van de redenen, waarom recent de gelukseconomie populair is geworden. De gelukseconomie meet niet enkel het positieve effect van het inkomen op het welzijn uj, maar het kan ook andere bronnen van welzijn kwantificeren. Twee jaren terug al heeft een column in de Gazet laten zien hoe de Nederlandse econoom B. van Praag welzijn toekent aan bijvoorbeeld de huisvesting, gezondheid, recreatie, en kennissenkring.
Echter voor alsnog is het gemeten geluk (of de tevredenheid) niet universeel geaccepteerd als een indicator van het algemene welzijn. Liever probeert men samengestelde indices te berekenen uit allerlei beproefde economische en maatschappelijke grootheden. Zulke pogingen worden al sinds minstens de jaren zestig van de vorige eeuw ondernomen. Natuurlijk heeft men hierbij het gigantische probleem, dat zowel de keuze van de grootheden als hun weging louter subjectief is. Het is welhaast onmogelijk om deze keuzen wetenschappelijk en objectief te onderbouwen (p.79 in Gmdg). Aldus dreigt het gevaar dat er een wildgroei aan samengestelde indices ontstaat, waarmee de diverse politici elkaar om de oren gaan slaan.
Voorlopig heeft eigenlijk slechts één index een brede erkenning gevonden, te weten de Human development index (afgekort HDI), die dateert van 1990. De waarde van de HDI hangt voor een derde af van het BBP (per inwoner), voor een derde van de nationale gezondheid (te weten de levensverwachting bij geboorte), en voor een derde van het onderwijs (diens gemiddelde en verwachte duur). Het welzijn is hoger, naarmate de HDI een hogere waarde heeft. De HDI wordt door sommigen aangeprezen, omdat hij met name voor Derde Wereld staten aanmerkelijk kan stijgen bij een relatief geringe economische groei. De figuur 2 geeft hiervan een indruk10. Nochtans zal de lezer erkennen, dat de HDI gebrekkig bruikbaar is als indicator voor beleid.
Interessant is dat in de afgelopen decennia ook politici op zoek zijn gegaan naar samengestelde indices voor het welzijn. Zeer bekend is de commissie, die de Franse president Sarkozy heeft benoemd in 2008 (p.77 in Gmdg). Deze commissie bestond uit onder andere de economische zwaargewichten Stiglitz, Sen, Kahneman, Arrow, en Putnam. Uiteraard concludeert de commissie, dat het BBP per inwoner een onvolledige indicator is. Een probleem is dat publieke diensten lastig kunnen worden gewaardeerd in het BBP. Een samengestelde index zou beter zijn. De commissie noemt inderdaad enkele grootheden, die belangrijk zijn naast het BBP. Echter een recente studie heeft aangetoond, dat die grootheden sterk correleren met het BBP (p.79 in Gmdg). Daarom is het de vraag of zo een index de moeite loont11.
Uw columnist legt nu de vraag naar samengestelde indices terzijde, en verdiept zich verder in het (monistische) mono-nut uj van een individu j. Allereerst zal worden uitgelegd hoe de meetschaal van uj tot stand is gekomen. Onder andere de fysioloog E.H. Weber heeft ontdekt, dat zintuiglijke waarnemingen zoals luisteren een onder- en bovengrens hebben. Ten einde de waarnemingen zo regelmatig mogelijk te verdelen over het meetbereik, registreren de zintuigen relatieve veranderingen, en niet de absolute veranderingen (p.104 in Gmdg). Een bekend voorbeeld is het menselijk gehoor, dat het geluiddruk niveau L waarneemt. Deze L is niet de geluiddruk p zelf, maar diens relatieve verandering. In formule wordt het verband tussen L en p
(2) L = L0 × ln(p / p0)
In de formule 2 is p0 een referentie geluiddruk, en L0 is het geluiddruk niveau, dat hoort bij e×p0. Een dergelijke meetmethode wordt ratio schaling genoemd. Het voordeel van zo een schaling is dat het zintuig ook goed signalen kan waarnemen, die veel kleiner zijn dan p0. Later heeft de psycholoog G.T. Fechner het verband in de formule 2 ook toegepast op het waarnemen van psychische gevoelens (p.105 in Gmdg). Wellicht meent hij dat gevoelens ook fysiologisch zijn, omdat zij voortkomen uit het zenuwstelsel. Hij heeft uit bescheidenheid dit verband van gevoelswaarneming de wet van Weber-Fechner genoemd. Aangezien het geluk of de tevredenheid een psychisch verschijnsel is, ligt het voor de hand dat ook uj reageert op externe prikkels p overeenkomstig de wetmatigheid van de formule 2. Inderdaad wordt dit tegenwoordig algemeen aangenomen12.
In de metingen van het individuele nut uj is het gebruikelijk om de meetwaarden te beperken tot een begrensd interval, zeg van 1 tot 10. Dan kunnen de ondervraagde personen j een natuurlijk getal van 1 tot 10 toekennen aan hun ervaren tevredenheid. Daarmee worden zij beperkt in hun keuze, want in principe kan de formule 2 alle rationale getallen voorstellen. Met name bij de uiteinden zou deze beperking kunnen leiden tot vertekeningen van de realiteit (p.105 in Gmdg)13. Daarom is het nodig dat het referentie punt p0 voor de prikkels zodanig wordt gekozen, dat extreme uj-waarden uiterst zeldzaam zijn. Echter dit is enigszins problematisch. Stel bijvoorbeeld dat de prikkel p bestaat uit het inkomen y. Wegens de economische groei zal y bij het voortschrijden van de tijd steeds verder weg raken van het referentie inkomen y0. Het inkomen wordt extreem, en daardoor zou de meetschaal ondeugdelijk raken.
Gelukkig heeft de menselijke natuur een oplossing gevonden voor dit probleem. Namelijk, naarmate een nieuwe situatie duurzaam wordt, raakt de mens eraan gewend. Hij past zich aan bij het veranderde leven, en daarom wordt dat zijn nieuwe referentie punt. Bijvoorbeeld kan y0 omhoog schuiven in de tijd. Van Praag noemt dit het preferentie drijven. Kahneman spreekt van een ervaren nut, dat wegens het gewijzigde referentie punt afwijkt van het vroegere beslissings nut. Dit is erg prettig voor de doelmatigheid van de zintuigelijke waarneming, maar heeft tevens het nadeel dat de individuele meetschaal verandert. Als men een tijdreeks meet van het individuele nut, dan moet de experimentator zich steeds bewust zijn van mogelijke verschuivingen van p0 (p.29, 102 in Gmdg)14.
Zelfs wordt er wel beweerd, dat ten gevolge het omhoog schuiven van p0 (meestal in de context van het individuele inkomen y0) elke verbetering in de situatie zodanig wordt gecompenseerd, dat de individu er niet gelukkiger van wordt. Dit vermeende fenomeen wordt de Easterlin paradox genoemd. De auteurs van Gmdg hebben hun boek mede geschreven, omdat zij deze bewering willen weerleggen (p.127, 130 in Gmdg). Inderdaad oogt de bewering wat wonderlijk. Het is moeilijk voorstelbaar, dat mensen totaal geen herinnering van hun vroegere situatie zouden hebben, of geheel afgesneden zouden zijn van situaties buiten hun eigen referentie groep.
Vermeldens waard is nog, dat op p.145 in Gmdg het Rayo-Becker model wordt uitgelegd. Dit model verklaart het schuiven van menselijke referentie punten uit de evolutie. Mensen nemen historisch hun bestaande situatie als referentie punt, omdat zij dan het meest worden geprikkeld tot het aanbrengen van verbeteringen. Elke individu heeft het potentieel om zijn leefomgeving aangenamer te maken. Dat wil zeggen, individuen met zo een referentie punt hebben betere kansen om te overleven dan anderen, die moeite hebben om hun welzijn ergens mee te vergelijken. Het evolutie-model is een aardige vondst, al ziet uw columnist voor alsnog geen practische toepassing.
In 1974 analyseerde de econoom R.A. Easterlin socio-economische gegevens, die waren bijeen gebracht in de World value survey. Dit is een internationaal onderzoek, waarin allerlei staten steeds dezelfde gegevens verzamelen. Uiteraard is het doel om de prestaties van de diverse staten onderling te vergelijken. Easterlin heeft met name bestudeerd, hoe de algemene tevredenheid uj varieert met het BBP (zeg, het nationale inkomen y) per inwoner j. De analyse van Easterlin levert op, dat boven een nationaal inkomen per inwoner van $15.000 (uitgedrukt in de dollar waarde van 2009) het extra inkomen niets meer toevoegt aan het individuele geluk. De figuur van Easterlin is eerder getoond in een column van de Gazet, en wordt hier schematisch herhaald in de figuur 4 (rode kromme, zie p.121 in Gmdg). Het lijkt alsof althans boven $15.000 de economische groei zinloos is voor het algemene welzijn. Zonet is al gesteld, dat deze ontdekking paradoxaal oogt.
De auteurs van Gmdg hebben de Easterlin paradox opnieuw onderzocht, deze keer met gegevens uit de Gallup world poll. Deze verzameling heeft een betere kwaliteit dan de World value survey, onder andere omdat meer staten zijn opgenomen, waaronder vele arme uit de Derde Wereld. Het resultaat is eveneens weergegeven in de figuur 4 (groene kromme). Men ziet dat nu de tevredenheid wèl blijft stijgen met het inkomen per inwoner. Dit weerlegt de Easterlin paradox15. De groene kromme wordt verklaard met twee fenomenen. Enerzijds leidt het stijgende inkomen tot meer tevredenheid, overeenkomstig de formule 2. Anderzijds zal de stijging van het nationale inkomen eveneens het referentie punt y0 van de individuen enigszins verhogen. Dit tempert de tevredenheid ietwat, maar het doet haar niet teniet.
Merk op, dat al deze verschijnselen een potentieel probleem kunnen vormen voor de schaling van de geluksmetingen. Immers wanneer de inkomens sneller toenemen dan het referentie punt, dan kan blijkens de formule 2 ook het geluk (of nut) blijven stijgen. Mensen kunnen dan door de bovengrens van de meetschaal (zeg, 10) worden belemmerd om hun grote geluk realistisch uit te drukken in een getalswaarde. Echter voor alsnog lijkt dit een akademisch probleem te zijn. De figuur 4 laat zien dat zelfs jaarlijkse inkomens van $50.000 slechts een algemene tevredenheid van 7.5 voelen. Het ligt voor de hand dat bij inkomens daarboven de relatieve stijging van het geluk verder afvlakt. Kennelijk kan men nog wel even vooruit met de bestaande schaal.
De voorgaande discussie is voornamelijk wetenschappelijk. Echter gelukseconomen willen graag, dat hun bevindingen worde gebruikt om het politieke beleid te verbeteren. Vooral de Engelse econoom R. Layard heeft veel aandacht getrokken met zijn beleids voorstellen, die soms welhaast draconisch ogen16. Zijn uitgangspunt is dat de individuen bij hun besluiten onvoldoende rekening houden met de stijging van hun referentie punt. Zij willen hard werken om hun inkomen te verhogen, zonder te beseffen dat andere individuen dezelfde aandrang voelen. Inderdaad slagen zij waarschijnlijk in hun streven, maar hun referentie punt zal meestijgen, omdat hun directe omgeving eveneens rijker wordt. Er zou een race omhoog ontstaan, waar niemand gelukkiger van wordt. Dit wordt wel een nul-som spel genoemd. Kennelijk slagen mensen er soms niet in om zelf rationeel de beste keuzen te maken.
Nu is uit de gedragseconomie bekend, dat inderdaad mensen regelmatig impulsief verkeerde besluiten nemen. Ze hebben moeite om op een verantwoorde manier vorm te geven aan hun individuele autonomie. Men spreekt van irrationeel gedrag. Dan moet soms de staat paternalistisch ingrijpen, zoals via de leerplicht wet, of het pensioen sparen, of bij sociale verzekeringen, of via het verbod van verslavende middelen. In dezelfde trant wil Layard nu dat de staat de hoge inkomens zodanig zwaar gaat belasten, dat harder werken wordt ontmoedigd. Omgekeerd constateert Layard dat individuen gelukkiger worden, wanneer zij meer maatschappelijk participeren. Ook hier pleit hij voor staats-paternalisme, via subsidies voor vrijwilligerswerk. De mogelijkheden voor producreclame moeten worden ingeperkt. Het onderwijs moet meer tijd besteden aan zingeving en moraal. Er moet meer geestelijke gezondheidszorg komen17.
Hoewel niemand de noodzaak van enig staats-paternalisme zal ontkennen, heeft de gelukseconomie haar eigen goede naam enigszins aangetast door zo radicaal een paternalistische politiek te propageren. Inderdaad heeft zij hierdoor verzet opgeroepen bij andere economen. De Duitse econoom H. Beck benadrukt, dat paternalisme individuen schaadt, wanneer zij wèl rationeel besluiten, bijvoorbeeld om hard te werken. Denk ook aan gedwongen afkoel perioden alvorens men mag scheiden, of misschien zelfs gedwongen huwelijks-therapie, enzovoort. Uiteraard zou paternalisme kunnen worden misbruikt door politici, om op die manier hun eigen welzijn te vergroten18. Ook p.85 en verder in Gmdg stemt niet volmondig in met de voorstellen van Layard. Op p.153 wordt benadrukt, dat wedijver binnen een maatschappij zorgt voor betere prestaties, wat het algemene welzijn vergroot. Omgekeerd verstikt berusting de innovatie.
Toch is het wel zuur, dat Layard de economische groei wil beperken van staatswege, nu blijkt dat die groei wel degelijk het algemene welzijn vergroot. Dankzij de groei kunnen de gezondheidszorg, het onderwijs, en de ruimtelijke infrastructuur worden verbeterd. Dat verhoogt onmiskenbaar de levenskwaliteit (p.131 in Gmdg). Des al niettemin vindt de roep om meer paternalisme, en zelfs om een doelbewuste vermindering van de economische groei, weerklank bij allerlei politici, die graag een strengere moraal zouden invoeren. In Nederland is een typisch representant Femke Halsema, die zich verzet tegen "hyperconsumptie" en tegen "haast". Zij beroept zich ter ondersteuning van haar ideologie op de conclusies van Layard. Het is overigens hier niet de bedoeling om Halsema te noemen als zondebok, maar slechts als een illustratie. Want vele anderen verdedigen soortgelijke standpunten als zij19.
Evenmin wil uw columnist beweren, dat de groene kromme in de figuur 4 beslist juister zou zijn dan de rode kromme. Slechts constateert hij, dat de rode kromme wetenschappelijk uiterst omstreden is, en daarmee de Easterlin paradox. Bovendien is zij intuïtief onlogisch. Het is dan ietwat onthutsend om te zien, hoe sommige gelukseconomen (met Layard als lichtend voorbeeld) een ingrijpende maatschappij hervorming willen doorvoeren, en die rechtvaardigen met de vermeende paradox. Dan verstart de wetenschap tot een dogma. Het is een arrogantie van de wetenschap, die ergernis wekt en zelfs verontrusting, vooral wanneer het dogma een brede politieke instemming verwerft20.