Ruim drie jaren terug presenteerde de Nederlandse econoom P. Frijters een economische theorie, die een groepsmodel combineert met het concept van de homo economicus, die in staat is tot toewijding. De huidige column toetst de theorie aan de kennis van de sociologie en de psychologie. Deze twee disciplines blijken daadwerkelijk steun te geven aan de hypothesen in de theorie van Frijters. De inzichten worden toegepast op de practijk, te weten de onderneming, de bilaterale transactie, het kartel, en het bedrijfschap.
Sam de Wolff, de naamgever van deze webportal, was een marxist, en plaatste daarom zijn economische beschouwingen altijd in een maatschappelijk kader. Uw columnist heeft diens gewoonte overgenomen in zijn eigen teksten. Concreet betekent dit, dat de economische kennis steeds moet worden aangevuld met wetmatigheden uit de psychologie, de sociologie, en de politicologie. De fascinatie van uw columnist mondde eind 2013 uit in een beschrijving van de opvattingen van de Nederlandse econoom Paul Frijters, zoals die zijn neergelegd in diens boek An economic theory of greed, love, groups and networks. Dit werk is waarlijk inter- of multi-disciplinair. Bovendien geeft het boek een goed leesbaar overzicht van de actuele economische theorie, inclusief verwijzingen naar de geluks- en de institutionele economie.
Nochtans geeft Frijters een typisch eigen invulling aan de maatschappelijke inkadering van de economie. Voor de relatieve leek is het lastig te doorzien wat het verband is met de bestaande kennis uit de psychologie en sociologie. De huidige column wil de inter-disciplinaire samenhang verhelderen. Daartoe zal zijn interpretatie van drie essentiële concepten nader worden beschreven. Daarbij zal niet nogmaals het hele model van Frijters worden samengevat, want dat is al gebeurd in enkele voorgaande columns. De aandacht zal zich beperken tot drie grondslagen, die het model lijken te dragen. Zij zijn:
Frijters onderscheidt drie typen van relaties, te weten het netwerk, de hiërarchie, en de kring. Markten bestaan uit netwerken, waarbij de onderlinge relaties zwak zijn. Zij zijn gericht op een wederzijds voordeel, en laten daarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokken handelaren intact. De hiërarchie is een vorm van organisatie, waarbij de macht is geconcentreerd in de top. Zij is een bevelshuishouding, zoals men die kent van de bureaucratie. De leden van zo een groep onderwerpen zich louter, omdat zij daarvoor materieel worden beloond. De kring, tenslotte, is een wederkerige groep. Het lidmaatschap van zo een groep is aantrekkelijk, omdat zij voorziet in de maatschappelijke behoeften van haar leden, in tegenstelling tot de hiërarchie. De leden identificeren zich met hun kring, en dien ten gevolge raken zij toegewijd aan de groep. Frijters klassificeert bovendien de hiërarchie en de kring naar hun omvang: klein of groot. Aldus zijn er vijf archetypen in totaal.
In de moderne menswetenschappen is het weliswaar een gewoonte geworden om de maatschappij voor te stellen als een los netwerk, maar nochtans spreekt dat allerminst vanzelf. Het is goed om dit aspect nader uit te diepen1. De beroemde socioloog Emile Durkheim wijst er op, dat in de pre-historie de mensen nog samenleven in grote families of stammen, die gescheiden van elkaar leven. Er is enkel sprake van (kleine) kringen, en niet van een netwerk. Echter naarmate de bevolking groeit, komen de stammen met elkaar in contact. Zij merken dat zij hun eigen welvaart kunnen vergroten door handel drijven met elkaar. Er ontstaat een arbeids-verdeling, ten einde te profiteren van de schaalvergroting en van lokale deskundigheid. Daardoor vermindert de binding van de leden aan hun eigen kring. Het individualisme komt op. Deze laatste fase dateert van de negentiende eeuw.
Natuurlijk kunnen sommige handelsnetwerken transformeren naar een kring, zoals de natie-staat. Maar vaak gebeurt dat niet, en dan zijn er enkel markten met concurrerende aanbieders. Bovendien veroorzaakt de schaalvergroting haar eigen problemen. Immers in de stam zijn alle contacten nog persoonlijk, en dat schept rechten en plichten. Dankzij de toewijding zijn de leden verbonden via een mechanische solidariteit. Wie zich daaraan wil onttrekken, zal worden gedisciplineerd door de groepsdruk. Echter in grote kringen zoals de natie-staat doet de anonimiteit haar intrede. Daardoor wordt de groepsdruk zwakker. Nu moet de solidariteit worden georganiseerd, door middel van de oprichting van instituties. Durkheim noemt dit de organische solidariteit.
Dankzij de organische solidariteit is de individuele existentie verzekerd, ook in de grote kring. Echter het individualisme geeft een vroeger ongekende vrijheid, en die vraagt om nieuwe vaardigheden. Anders zou de individu te grond kunnen gaan aan zijn eigen aandriften. Aan het begin van de twintigste eeuw, toen de traditionele verbanden in snel tempo verdwenen, maakten sociologen zoals Durkheim zich grote zorgen over deze ontwikkeling. Hij noemt de ontworteling en desintegratie een anomie2. Hij wil haar bestrijden door de vorming van nieuwe kringen, nu gebaseerd op het beroep. Trouwens, volgens Durkheim kan ook de markt enkel functioneren dankzij de aanwezigheid van instituties, zoals wetgeving3. Immers economische contracten kunnen nooit volledig zijn. Voorts is enig wederzijds vertrouwen onmisbaar voor handel.
Nog tijdens de Tweede Wereldoorlog komt een andere bekende socioloog, Karl Polanyi, tot hetzelfde negatieve beeld van een kwijnende maatschappelijke moraal als Durkheim4. Polanyi zoekt de oplossing in de vorming van nieuwe kringen, bestaande uit productieve corporaties. Merkwaardiger wijze slaat dertig jaren na Polanyi de sociologische visie om, want nu vrezen vele sociologen dat de individuen vervallen tot een willoze acceptatie van het systeem. Instituties zoals het onderwijs en de media leiden tot een kritiekloze individuele aanpassing aan de maatschappelijke norm. Die idee is onder andere uitgedragen door de Franse filosoof Michel Foucault5. De lezer ziet hoe aanvankelijk zelfs of juist sociologen moeite hebben om de individualisering te verwerken. Tegenwoordig heeft men het netwerk denken geaccepteerd, en daarom bevindt Frijters zich met zijn voorstelling van zaken in de wetenschappelijke hoofdstroom.
Polanyi stelt dat de economie (de markten) zich afzonderen van de maatschappij als geheel. De economie wordt een systeem op zich, in een relatief isolement. Moderne sociologen trekken ook deze stelling in twijfel. Bijvoorbeeld meent Mark Granovetter, dat markten juist maatschappelijk zijn ingekaderd6. Net zoals Frijters stelt hij de economie voor als een netwerk. Maar ook al zijn de onderlinge banden zwak, toch zijn de ondernemers wederzijds afhankelijk. Aldus krijgt het netwerk enige starheid. Bijvoorbeeld kunnen zich kartels vormen. Bovendien worden er maatschappelijke instituties gevormd om de handel te structureren. Aldus blijft de maatschappelijke autonomie van de economie binnen de perken7.
Speciale aandacht verdient het archetype van de hiërarchie, dat Frijters introduceert. Aan het begin van de twintigste eeuw bestuderen de sociologen de bureaucratie, die zich ontwikkelt binnen ondernemingen en het politieke bestuur. Bijvoorbeeld de beroemde socioloog Max Weber is onder indruk van haar doelmatigheid8. De bureaucratie behandelt elke burger gelijk. Echter het hiërarchie model veronderstelt dat de organisatie kan worden bestuurd simpelweg via bevelen. En die aanname is nogal abstract, zeker wat betreft ondernemingen en bestuurlijke diensten9. Al in 1933 constateert Elton Mayo, dat de bureaucratie invloed ondervindt van haar informele dynamiek. In 1956 beschouwt de bekende socioloog Talcott Parsons de ondernemingen gewoon als organisaties, met interne normen. Zijn opvatting vindt navolging, en er ontstaat een organisatie sociologie. Het hiërarchie model raakt in onbruik.
De aandacht voor informele processen krijgt een nieuwe impuls, wanneer in de jaren zeventig er een maatschappelijke behoefte ontstaat aan informelere verhoudingen. Nu gaat de sociologie de collectieve actie binnen organisaties bestuderen. Een decennium later leiden de economische ontwikkelingen tot de roep om flexibelere organisaties. Dit is het tijdperk, waarin de netwerk modellen van markten populair worden. Uiteraard is ook Frijters zich bewust van deze ontwikkeling. Evenwel is hij van mening, dat de centrale besluitvorming in ondernemingen nog steeds het hiërarchie model rechtvaardigt. Anderzijds speelt dit speciale archetype geen belangrijke rol in zijn theorie, zoals gepresenteerd in zijn boek. Dit punt zal verderop in de column worden uitgediept, bij de discussie van de onderneming10.
De sociale of maatschappelijke psychologie levert een alternatief perspectief op groepen en netwerken. In de psychologie zijn groepen simpelweg kleine kringen, waarin alle leden een persoonlijk contact hebben11. De hiërarchie wordt niet gezien als een apart archetype. In de psychologie betreft het concept netwerk communicatie structuren, en kan daarom ook worden toegepast op groepen12. Groepen hebben een doorslag gevende invloed op de identiteit en instelling van hun leden. Zij werken door in de individuele cognitie, de emoties en het gedrag. Deze cruciale eigenschap van groepen zal verder worden besproken in de paragraaf over toewijding. Een eerdere column heeft diverse belangrijke groepsverschijnselen behandeld, zoals de besluitvorming, de conflicten binnen de groep en met andere groepen, en de invloed op de leden. De huidige column herhaalt dit niet, maar zal enkele aanvullingen geven.
In de rest van de paragraaf zullen met name de psychologische wisselwerkingen tussen groepen worden onderzocht. Groepsleden construeren vooroordelen ten opzichte van andere groepen. In beginsel maken vooroordelen het handelen doelmatiger, want de buitenwereld wordt geordend in categorieën, elk met hun eigen stereotypen. Dat maakt de economische transacties eenvoudiger, omdat andermans gedrag enigszins voorspelbaar wordt. Echter stereotypen zijn algemeen, en daarom misleidend in specifieke situaties. Bovendien worden vooroordelen bepaald door emoties, en die zijn weinig rationeel13. De individuen hebben een overdreven positief oordeel over de eigen groep (ingroup favouritism), terwijl de houding jegens andere groepen negatief is. Aldus zijn vooroordelen ook een voortdurende bedreiging voor de relaties tussen organisaties zoals ondernemingen.
In de economie wordt dit probleem verergerd, omdat de groepen onderling wedijveren om de schaarse beschikbare middelen. In een dergelijk klimaat bestaat er een grote kans op frustratie, dat wil zeggen, onverwachte obstakels voor het realiseren van de groepsdoelen. Frustratie geeft een gevoel van ergernis, en dat prikkelt tot een agressieve reactie14. Agressie heeft voordelen: de eigen status wordt verhoogd, de concurrent wordt afgeschrikt, en daarmee krijgt men zelf de begeerde middelen in bezit. Hoewel agressie ook een vijandig karakter kan hebben, zal zij in de economie meestal instrumenteel zijn. In instrumentele handelingen blijft de emotie beperkt, zodat een kosten-baten afweging kan worden gemaakt. Nochtans vindt men in de psychologie de agressie een negatief fenomeen, wellicht wegens de reële kans op schade15. Dit is zelfs in het bedrijfsleven voorstelbaar. Men herinnere zich de Amerikaanse robber barons aan het einde van de negentiende eeuw.
Problematisch aan vooroordelen en vijandig gedrag is ook, dat zij zich gewoonlijk bestendigen. Dit gebeurt via de neiging om informatie te filteren en vertekend waar te nemen (confirmation bias). Een soortgelijk mechanisme is het koesteren van negatieve verwachtingen, die vervolgens zichzelf waar maken. Negatieve gebeurtenissen worden toegeschreven aan de concurrent, en niet aan de situatie zelf (attribution error). Des al niettemin is het mogelijk om het vijandige gedrag te beteugelen16. Een goede leiding kan zelf het goede voorbeeld geven. De organisatie kan normen van billijkheid invoeren. En men kan samenwerking zoeken met de competitie, bijvoorbeeld door een branche vereniging op te richten. Immers er zijn ook gedeelde doelen en belangen.
De Gazet heeft in diverse columns aandacht besteed aan de kenmerken van de homo economicus. Ook Frijters neemt dit populaire mensbeeld op in zijn model. De lezer herinnert zich, dat de homo economicus een rationele egoïst is. De huidige paragraaf zal onderzoeken in hoeverre dit beeld ondersteuning vindt bij andere menswetenschappen. Weber heeft met name de ontwikkeling van de rationaliteit bestudeerd17. Datgene wat tegenwoordig de rationaliteit wordt genoemd, duidt hij aan als doel rationaliteit. Men heeft uitsluitend interesse in de uitkomst van het handelen (consequentialisme). Echter volgens Weber wordt in traditionele maatschappijen de waarde rationaliteit gehanteerd. Daarbij wordt het handelen getoetst aan de eigen moraal. Uiteraard worden hierdoor de keuze alternatieven flink ingeperkt. Bovendien is het nooit uit te sluiten, dat de moraal ondeugdelijk is. Immers vaak is zij louter mythisch18.
De doel rationaliteit past goed bij het individualisme. Daarom is in de afgelopen eeuwen de maatschappij steeds (doel) rationeler geworden. Het modernisme maakt weinig gebruik meer van waarde rationaliteit. Deze ontwikkeling begint in de Renaissance, en zet zich door in de Verlichting. Tijdens de Industriële Revolutie vormt zich een tegen-beweging, de Romantiek, omdat men zich vervreemd voelt van de natuur. Echter die is slechts tijdelijk, want alles went19. Weber omschrijft de maatschappij van de twintigste eeuw als rationeel-legaal. De staat vormt instituties, die een billijke behandeling garanderen aan de burgers. Daarmee wint de staat het vertrouwen van zijn burgers, hij krijgt legitimiteit, en brengt aldus stabiliteit in de maatschappij. In de zestiger jaren van de vorige eeuw culmineert het vertrouwen op de staat in een beleidsvoorkeur voor rationele macro-planning. De Nederlandse econoom Jan Tinbergen is hiervoor een vurig propagandist.
Het is intrigerend, dat in de afgelopen decennia er weer een wetenschappelijke beweging is, die de rationaliteit relativeert. De public choice school denkt dat de staat en zijn instituties vooral hun eigen belangen behartigen. Het uitvoerende apparaat beschikt over meer informatie dan zijn opdrachtgever, in casu het volk, en die situatie kan hij uitbuiten20. De uitvoerder gedraagt zich opportunistisch, en uiteraard ondermijnt dat de rationaliteit van het beleid. In deze opvatting voldoen de beambten aan het beeld van de homo economicus. Weliswaar handelen zij rationeel in hun eigen belang, maar juist dit gedrag zorgt, dat het beleid van de staat niet de gehoopte uitkomsten oplevert. Men spreekt nu van een begrensde rationaliteit van het beleid.
Dit impliceert dat de burgers wantrouwend moeten zijn jegens de staat. Soms is het doelmatiger wanneer private handelaren taken overnemen van de staat. Zo kan het eigenbelang zijn weldadige uitwerking behouden voor allen. Dan wordt de staat minder hiërarchisch, en is slechts een (zij het machtige) kring temidden van de andere maatschappelijke kringen. Dit ideaal wordt nagestreefd door onder andere de beweging van het radicale midden. Anderzijds relativeert het radicale midden zelf in zijn beleidsformulering de rationaliteit van de burgers weer. Immers uit de gedrags-economie is bekend, dat het gedrag van individuen vaak wordt bepaald door vuistregels. In specifieke situaties zijn die misplaatst, en leiden dan tot irrationele resultaten. Voor zulke gevallen vindt het radicale midden enig paternalisme gerechtvaardigd, zodat de staat een dwingend beleid kan formuleren.
Het zal duidelijk zijn, dat de maatschappelijke psychologie een belangrijke bron is van kennis over menselijke eigenschappen. Zij is algemener dan de gedrags-economie, die haar onderzoek beperkt tot het gedrag in economische situaties. In zulke situaties handelen individuen nog redelijk rationeel. De belangen zijn groot, en de emoties blijven binnen de perken. Dan loont het de moeite om informatie te verzamelen, en haar cognitief te verwerken ten behoeve van een doordachte beslissing. Vaak bestaan de economische handelaren uit groepen, waarvan men kwalitatief hoogwaardige besluiten mag verwachten. Anderzijds is zonet al opgemerkt, dat juist groepen verstrikt kunnen raken in vooroordelen en in vijandig gedrag. In dat soort situaties is het model van de homo economicus niet meer van toepassing.
Zolang de individuen hun handelen baseren op vuistregels, zullen er altijd stoorfactoren optreden. Maar een weloverwogen handelen brengt extra kosten mee. Zelfs dan is het onvermijdelijk, dat men tenslotte de informatie selecteert en dus uitfiltert21. Het komt ook voor dat men essentiële informatie negeert, louter omdat zij onaangenaam is voor het zelfbeeld, of niet past in de strategie van de organisatie. Een bijkomend gevaar is de groepspolarisatie, die is uitgelegd in de voorgaande column. Zij impliceert dat bij groepsbesluiten de extreme opvattingen worden versterkt. De groepsnormen worden orthodox uitgelegd (self-serving bias). Met andere woorden, de waarde rationaliteit wordt belangrijker. Aldus kan een risky shift optreden, of juist een cautious shift22.
Er moet nog een andere bron van irrationeel gedrag worden genoemd, namelijk de individuele gevoelens. Mensen beschikken over een zekere mate van empathie, waardoor zij rekening houden met andermans belang. Dit kan leiden tot een altruïstisch gedrag, wat niet past bij de homo economicus. Bovendien kan empathie leiden tot gevoelens van onbehagen, die eveneens aanzetten tot hulpverlening. En tenslotte zal de groepsmoraal gewoonlijk enige normen van wederzijdse hulpverlening bevatten. Zulke normen dwingen een verplichting af jegens de andere groepsleden. Maar wie zomaar een dienst verleent aan een ander, is nooit verzekerd van de toekomstige wederdienst. In feite zijn dit onderhandelingen op de lange termijn. Dit soort mechanismen zijn niet voorstelbaar, indien men een homo economicus zou zijn23. Immers het is daarbij onmogelijk om enigszins betrouwbaar een kosten-baten afweging te maken. Verplichtingen baseren op vertrouwen.
Wetenschappelijk gezien steekt Frijters vooral zijn nek uit met de introductie van het concept love (dat uw columnist vertaalt als toewijding), als de verklaring voor de vorming van kringen. Toewijding drijft individuen er toe om zich aaneen te sluiten tot wederkerige groepen. Frijters voorziet zo de homo economicus van een onverwachte eigenschap, en betreedt en passant tevens het werkterrein van de maatschappelijke psychologie. De sociologie verdiept zich niet in de redenen van groepsvorming, maar constateert simpelweg dat de maatschappij baat heeft bij een dergelijke ordening. Des al niettemin levert de sociologie enkele vermeldens waardige inzichten op. Allereerst wordt er aan herinnerd, dat de vroegste primitieve stammen al een kring zijn, zodat kennelijk groepsvorming inderdaad hoort bij de menselijke natuur.
De individualisering impliceert de individuele losmaking van de traditionele kringen. Tijdens de Industriële Revolutie verliest het huishouden zijn productieve functie, en worden de gezinsleden loonwerkers. Aan het begin van de twintigste eeuw neemt het aandeel van familie ondernemingen af, ten gunste van de naamloze vennootschappen. De band tussen eigendom en ondernemen wordt doorgesneden. Allerlei traditionele vanzelfsprekendheden verdwijnen. In de loop van de twintigste eeuw beginnen de individuen met het ontwikkelen van hun eigen levensplan24. Ze worden doelzoekend. Voortaan zoeken ze zelf hun groepen uit, en ontwikkelen een levensstijl. Zonet is al geconstateerd, dat dit verontrusting veroorzaakt bij sociologen, maar die zorg ebt weg. Men krijgt waardering voor de netwerk maatschappij, al stribbelen sommige communitaristen nog tegen.
Als men het concept toewijding echt wil toetsen, dan moet de maatschappelijke (sociale) psychologie worden geraadpleegd. Zonet is opgemerkt, dat de groep door de maatschappelijke psychologie wordt gedefinieerd als een kleine kring. De groepsleden hebben allen persoonlijke contacten. Daarbij is vastgesteld, dat de individu zijn bestaan dankt aan het verblijf in zijn groepen. Individuen worden gesocialiseerd vanaf het prille begin, wanneer zij worden opgevoed in de schoot van hun familie25. De groep geeft materiële geborgenheid. De leden ontlenen er hun identiteit aan, dat wil zeggen, hun instellingen en de representatie van zichzelf. Gedurende de hele levensloop blijft de groep een belangrijk referentie-punt voor haar leden. Daarom is het logisch dat de leden veel waarde hechten aan hun verblijf in de groep. Zij zijn bereid tot veel concessies om hun plaats in de groep te behouden.
Aldus kan men Frijters begrijpen, wanneer hij toewijding aan groepen een menselijke eigenschap vindt. Individuen transformeren hun identiteit, om te passen in de groep. Frijters stelt dit voor als een ontgroeningsperiode bij de toetreding tot de groep. Inderdaad is dit fenomeen ook bekend in de maatschappelijke psychologie. Naarmate de ontgroening een zwaardere last is, gaat de nieuweling zijn groep hoger waarderen, om zo achteraf zijn besluit van toetreding te rechtvaardigen. Dit mechanisme heet spreading apart of alternatives, en is een justification of effort26. Trouwens, de individu kan zijn eigen status verhogen door zijn groep op te hemelen. De leden maken hun groep sterker door zichzelf te conformeren aan de groepsnormen, want daardoor wordt de omgang voorspelbaar. De ordening vermindert het aantal conflicten27. De normen worden gehandhaafd door groepsdruk. De integratie (aanpassing) leidt tot binding (cohesie).
Overigens heeft de sterke samenhang ook een nadeel voor de groep. Met name belet de dwang tot consensus en harmonie, dat de groep zelf kan veranderen, en zich kan aanpassen bij haar buitenwereld. Bovendien kunnen de individuele leden lijden onder de dwang tot aanpassing. Soms zullen zij de behoefte voelen om te differentiëren tegenover sommige aspecten van de groepsmoraal. Het is paradoxaal dat de differentiatie soms de vorm krijgt van een orthodoxe (strikte) uitleg van de groepsmoraal. De dissident wordt een fundamentalist. Op deze manier probeert hij om zijn status te verhogen28. Goede groepen zullen het nadeel van cohesie beperken door altijd enige ruimte te laten voor interne kritiek. Wellicht ten overvloede zij nog opgemerkt, dat ook de groepen zelf als eenheid willen differentiëren (onderscheiden), maar nu tegenover hun buitenwereld.
Uw columnist zal nu zelf een poging doen om enkele socio-economische fenomenen te beschrijven, aan de hand van de zonet gepresenteerde kennis. Het betreft de onderneming, de transacties tussen twee ondernemingen, het kartel, en het productschap. Hoewel in voorgaande columns deze fenomenen al zijn geanalyseerd, geven het sociologische en psychologische denkkader nieuwe inzichten.
De onderneming is een fascinerende groep, juist omdat haar karakter zo politiek omstreden is. Frijters spreekt van een hiërarchie, al erkent ook hij dat intern subgroepen onderling wedijveren. Rond 1900 was inderdaad de eigenaar nog oppermachtig. De werkers zijn dermate wanhopig, dat velen oproepen tot de politieke klassenstrijd. Het verschil in status tussen de directie en de werkers is zo groot, dat zij vijandige groepen vormen, met wederzijdse vooroordelen. Maar na de Eerste Wereldoorlog verandert de situatie snel. De eigenaar is niet meer almachtig, al helemaal niet wanneer het eigendom versnippert tussen vele aandeelhouders. Reeds in 1946 constateert de politicoloog J. Burnham, dat een laag van managers in loondienst het feitelijke beleid in de ondernemingen bepaalt29.
In deze periode integreert de vakbeweging in de maatschappij, en neemt zitting in allerlei instituties. Overal in Europa wordt de oprichting van een ondernemingsraad wettelijk verplicht gesteld. Deze medezeggenschap is een sociaal compromis. Dankzij het georganiseerde overleg, bijvoorbeeld bij de onderhandelingen over de collectieve arbeids-overeenkomst (CAO), groeit er wederzijds begrip. Het bijbehorende systeem wordt Fordisme genoemd. De managers in loondienst stellen naast de maximalisatie van de winst nog bijkomende doelen, zoals de expansie van hun onderneming. Zij gaan een personeelsbeleid ontwikkelen, dat de motivatie van de werkers moet verhogen. Daardoor ontstaat een bedrijfscultuur, waarin normen worden gepropageerd. Aldus krijgt de onderneming kenmerken, zoals een innerlijke cohesie en zelfs wederzijdse verplichtingen, die doen denken aan een kring.
De opkomst van het Fordisme past goed in het maatschappij-beeld van de christen-democratie, die gedurende deze periode dominant is in de Europese politiek. De christen-democratie heeft de onderneming altijd opgevat als een (soevereine) kring, zij het dat die rond 1900 nog paternalistische trekken heeft. De ondernemer heeft wel een eigen roeping, maar moet daarbij toch Gods Woord dienen. In de radicale zeventiger jaren pleit met name de christelijke vakbeweging zelfs voor een democratisering van de onderneming. Uiteraard was dit illusoir, en zelfs stort al snel het Fordisme in. Vanaf de tachtiger jaren winnen de eigenaren weer aan macht. Onmiskenbaar vermindert de binding in de onderneming, met uitzondering van haar vaste kern. Vele activiteiten worden uitbesteed aan toeleveranciers, zodat de onderneming van weleer fragmenteert in een netwerk. Overigens tast deze flexibilisering het welzijn van de meeste werkers niet ernstig aan.
Transacties tussen twee ondernemingen kunnen zeer divers worden ingevuld30. In veel bedrijfstakken gaan de ondernemingen langdurige relaties aan. Allebei de ondernemingen profiteren van de transacties, en daarom zullen zij de relatie koesteren. Opportunistisch gedrag zou de relatie verbreken, en is daarom schadelijk. In een dergelijke situatie is men wederzijds afhankelijk, en dat schept verplichtingen. De handel is gegrondvest op een onderling vertrouwen. Daardoor lijken de twee ondernemingen tezamen enigszins op een kring. Des al niettemin moet onder gewijzigde omstandigheden ook de relatie worden aangepast. Bijvoorbeeld heeft tegenwoordig het grootbedrijf vele taken uitbesteed aan toeleveranciers. Hiervoor zijn twee redenen: de concurrentie is heviger geworden, en de massa-consumptie wijkt voor differentiatie. In feite is het grootbedrijf de coördinator van een netwerk geworden, waarbij de onderlinge binding duidelijk is verzwakt31.
Uiteraard betekent de zwakte van de relatie, dat de twee ondernemingen onderling sterker wedijveren. Dan wint in beginsel de relatie aan (doel) rationaliteit. Maar de huidige column heeft aangetoond, dat de situatie vatbaar is voor het opkomen van vooroordelen, die kunnen uitmonden in instrumentele agressie. In een voorgaande column is beschreven hoe zulke relaties het toneel kunnen worden van een machtsstrijd, waarbij uiteindelijk zelfs een onderneming wordt vernietigd. De productie kosten worden cruciaal. Men kan een dictaat opleggen, zoals prijs-differentiatie, of de gebundelde verkoop van producten. Ook kan de ene onderneming verticaal integreren, door de andere op te kopen.
Een kartel is een duurzame samenwerking tussen een groep ondernemingen binnen een bedrijfstak. Het kartel kan de kosten verlagen door het bundelen van bepaalde activiteiten, zoals de inkoop van productiefactoren, en de verkoop van de eindproducten. Binnen het kartel is geen sprake meer van onderlinge wedijver. De leden hopen hierdoor minder kwetsbaar te zijn voor economische crises. De productie is economisch geordend, waarbij de leden zelfs bereid zijn om onderling verplichtingen aan te gaan. Dit is onmiskenbaar een kleine kring. Nochtans laat de geschiedenis zien, dat kartels zich dynamisch ontwikkelen, en kunnen transformeren in andere systemen, zoals een netwerk (oligopolie of concurrerende markt), in geval van desintegratie.
Feitelijk zijn het bedrijf- of productschap varianten van het kartel. De schappen verschillen van het kartel doordat zij de bedrijfstak maatschappelijk ordenen. Dat wil zeggen, naast de ondernemers zijn ook de werkers vertegenwoordigd in de leiding van de kring, en eventueel eveneens de consumenten en de staat. De leiding wordt gevormd door de bedrijfsraad, die paritair is samengesteld uit de ondernemers en de werkers (in casu hun vakbonden). Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw hadden de sociaal-democratie en de christen-democratie hoge verwachtingen van deze bedrijfsorganisatie. Ook hier moet de ordening matigend werken op crises. Voorts zijn er theoretisch allerlei kansen voor de verlaging van onkosten in de productie.
Echter in Nederland is in de meeste takken het schap geen succes geworden. In de practijk blijkt de ordening dermate star te zijn, dat onvoldoende kan worden ingespeeld op de economische dynamiek. De proces-verliezen blijken onverwacht groot te zijn32. Bovendien domineren voor de diverse subgroepen in de kring (met name de ondernemers en de werkers) de strijdige belangen over de gedeelde belangen, waardoor de cohesie zwak blijft. Het is gebleken dat het schap in vrijwel geen tak spontaan wordt opgericht, met als gevolg dat de staat vooral bij de ondernemers sterk moet aandringen om deel te nemen aan het schap. In de meeste takken is dat mislukt. Deze ervaring was een ernstige ideologische tegenslag zowel voor de sociaal-democratie als de christen-democratie, die allebei hun wereldbeeld (moraal) moesten aanpassen aan de realiteit.