Collectief eigendom van de productiemiddelen

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 3 september 2017

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

De diversiteit aan eigendomsvormen heeft de economisten altijd gefascineerd. De huidige column beschrijft eerst enkele principes van eigendom. Vervolgens wordt een analyse gepresenteerd voor drie basisvormen van eigendom binnen de onderneming. Het geval van de productie-coöperatie wordt in detail onderzocht. Tenslotte wordt het maatschappelijke eigendom bestudeerd, zoals dat voorkomt in het Leninisme. De Leninistische onderneming wordt mathematisch gemodelleerd.

De Gazet heeft diverse columns gewijd aan de plan-economie met staatseigendom van de productiemiddelen. Zij beschrijven de ervaringen en pogingen tot hervorming in de voormalige Leninistische staten. Tot heden ontbreekt een theoretische analyse van het collectieve eigendom. Toch bestaat er al veel literatuur over dit thema, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan de productieve prikkels, die uitgaan van het eigendom. De huidige column is een eerste poging om de bestaande kennis te inventariseren. Daarbij ligt de nadruk op het productie-bedrijf, dat in collectief eigendom van zijn werkers is. Strikt genomen wijkt dit af van het Leninisme, dat vooral staatsondernemingen kent. Anderzijds wordt de Leninistische staat bestuurd door de arbeidersklasse. Daarom analyseert de column toch zowel de productie-coöperatie als de Leninistische onderneming. Verbruiks-coöperaties en dergelijke blijven (voorlopig) buiten beschouwing.

Het eigendom geeft drie rechten aan de eigenaar1:

Al deze rechten kunnen worden verhandeld. Dat is direct duidelijk bij het laatst genoemde recht. Het eerste recht wordt bijvoorbeeld opgegeven door een fabrikant, die werkers in dienst neemt. Het eerste en tweede recht worden opgegeven, wanneer het eigendom wordt verpacht of verhuurd. Merk op, dat volgens de beginselen van het orthodoxe Leninisme de ondernemingen voor eeuwig staatseigendom moeten blijven.


Eigendom als bron van prikkels en motivatie

De vraag dringt zich op, waarom de maatschappij eigenlijk een eigendomsrecht accepteert. Dit is in essentie een filosofisch probleem, waarover een gigantische hoeveelheid literatuur beschikbaar is. Voor de huidige column volstaan enkele korte opmerkingen2. De traditionele rechtvaardiging van eigendom wordt verwoord door de zeventiende eeuwse filosoof John Locke3. Hij stelt, dat ieder een eigendomsrecht heeft op de voortbrengselen van zijn eigen arbeid. Dit is een morele opvatting, maar zij heeft tevens een practische rechtvaardiging. Immers juist de verwerving van dat eigendom prikkelt de individuen tot het verrichten van arbeid. Het appelleert aan de menselijke hebzucht.

Tegenwoordig zoeken de institutionele economisten de rechtvaardiging van het eigendom vooral in de doelmatigheid van het economische handelen. Individuen zullen hun eigendom zo doelmatig mogelijk inzetten, omdat zij daarmee hun residu maximaal maken. Bovendien zorgt de marktwerking, dat het eigendom doelmatig wordt verdeeld4. Immers het betreffende goed heeft de hoogste waarde voor degene, die er het grootste residu mee kan produceren. Aldus zal dit individu als hoogste bieder het goed in eigendom krijgen. Kortom, het eigendomsrecht garandeert een optimale allocatie van alle productiemiddelen. Het verpachten of verhuren van het eigendom is een variatie op dit thema. De pachter of huurder is in staat om een groter residu voort te brengen met het goed dan de eigenaar zelf.

Voorts draagt het eigendomsrecht als allocatie mechanisme bij aan een billijke (doelmatige) verdeling van de productie opbrengst. Dit argument kan worden uitgelegd met de theorie van het onvolledige arbeidscontract, die is gepresenteerd in de recente column over de arbeidsmarkt5. Een opdrachtgever wil een product laten maken, en hij contracteert daarvoor een werker. De klant verwacht, dat het product meer waarde heeft voor hemzelf dan de gecontracteerde prijs. Deze meerwaarde wordt een quasi-rente genoemd. De uitvoering van de opdracht vereist een investering I in gereedschappen, of eventueel in een bijscholing. De vraag is nu wie de investering moet doen: de klant of de werker. Dit is een vraag van eigendom. Het antwoord hangt af van de mate, waarin de uitgave I moet worden opgevat als specifieke kosten.

Specifieke kosten zijn enkel rendabel voor een concrete opdracht, en niet voor andere toepassingen. Zodra iemand die kosten maakt, is er sprake van een lock-in: hij is financieel gebonden aan de opdracht. Dit lokt opportunisme uit bij de andere partij, omdat die kan heronderhandelen over het contract, en een deel van de quasi-rente kan opeisen. Uiteraard wil degene, die I investeert, een dergelijke situatie (hold-up genoemd) liever vermijden. Op zijn minst leidt de mogelijkheid van de hold-up tot onder-investeringen. De oplossing van dit dilemma wordt gevonden in het eigendom: de kosten voor I worden gemaakt door degene, die ze niet bijster specifiek vindt. Immers die belandt niet in een toestand van lock-in. Dit is een kwestie van doelmatigheid. Aldus ligt het voor de hand, dat de werker (of eventueel diens bedrijf) zijn eigen gereedschap koopt. Zij horen bij het beroep, en zijn bruikbaar voor allerlei opdrachten. Anderzijds kan de klant er verder niks mee.

De structuur van het eigendom hangt samen met de gekozen kapitaalstructuur6. De ondernemer kan kapitaal aantrekken door de uitgifte van aandelen (en dus mede-eigendom) of door het opnemen van kredieten. De kapitaalverschaffer loopt het risico van wanbetaling, hoe dan ook. Aldus zijn er drie taken in de onderneming, namelijk de besluitvorming, het toezicht op de uitvoering, en het risicobeheer. Die taken worden zodanig verdeeld onder de bedrijfsgenoten (werkers, directie, kapitalisten), dat de kosten van de bedrijfsvoering minimaal zijn. Meer algemeen kan worden gesteld, dat in de wetgeving de eigendomsrechten zodanig moeten worden geformuleerd, dat het doelmatige handelen wordt gestimuleerd7. Het rente zoeken moet worden ontmoedigd, omdat het onproductief is.

Aldus wordt er gezocht naar de maatschappelijk optimale wetgeving. Dit is een dynamisch proces, omdat dankzij de technologische en maatschappelijke vooruitgang steeds nieuwe manieren van handelen opkomen8. De bestaande wetgeving kan suboptimaal zijn voor zulke handelingen. Dan moet men de voordelen van nieuwe eigendomswetgeving afwegen tegen de kosten om haar te realiseren. Een belangrijke kostenpost van wetswijzigingen is de aantasting van de rechtszekerheid. Het is ontmoedigend, wanneer wetswijzigingen steeds de bestaande orde ondermijnen. Mensen willen erop kunnen vertrouwen, dat wetten voldoende duurzaam zijn. Bovendien zal het rente zoeken door belangengroepen toenemen, wanneer de groepen zich weinig hoeven in te spannen om wetswijzigingen aan te moedigen. De kosten voor de groep zouden laag zijn.


Drie organisatie-structuren

Het betoog van zonet wekt de indruk, dat eigenlijk de onderneming het eigendom zou moeten zijn van de werkers zelf. Men spreekt dan van een coöperatie. Hier ontvangen de werkers zelf het residu van de productie. Zij zijn strikt gesproken de aandeelhouders van hun onderneming. Het is niet per se noodzakelijk, dat zij de enige eigenaar zijn. Sowieso zullen zij vermoedelijk leningen moeten sluiten bij een bank, zodat een deel van hun onderneming in onderpand moet worden gegeven. Het is evenzeer denkbaar, dat de werkers extern kapitaal aantrekken via de uitgifte van extra aandelen. Zij gaan dan een partnerschap aan met het kapitaal. Maar zelfs in het extreme geval, dat zij al hun aandelen verkopen, kan hun beloning nog steeds een aandeel in de winst bevatten. Dan dragen de werkers toch een deel van het bedrijfsrisico. Deze situatie is beschreven in de column over de Edgeworth box bij het beslisser-uitvoerder probleem.

Figuur
Figuur 1: Edgeworth box voor risico verdeling
   met zichtbare inspanning

Aldus zijn er feitelijk drie organisatie-structuren, waarin de werkers een inkomensrisico dragen: (a) de normale onderneming, die haar personeel laat delen in de winst, (b) het partnerschap van arbeid en kapitaal, en (c) de zuivere coöperatie. Een model kan deze drie typen van organisatie verhelderen9. Daarbij zal ook het belang van prikkels en motivatie worden onderzocht. Stel een onderneming heeft een zodanige bedrijfsvoering, dat de omvang π van de winst onzeker is. De winst is πL met een kans pL, of πH met een kans pH = 1 − pL. Zij πLH. Stel er is een winstdeling tussen arbeid en kapitaal, met in beide gevallen π = πw + πk. De zonet genoemde column heeft laten zien, dat de Edgeworth box dit compact kan voorstellen. De figuur 1 toont de afbeelding van de box. Zie eventueel de voorgaande column voor een gedetailleerde uitleg.

De werkers hebben de oorsprong van hun assenkruis (πHw, πLw) linksonder, en de kapitalisten hebben de oorsprong van hun omgekeerde assenkruis (πHk, πLk) rechtsboven. De twee lijnen met een hoek van 45o zijn de zekerheidslijnen van de werkers en de kapitalisten. De zekerheidslijn van de werkers beschrijft ondernemingen, die enkel een vast loon uitbetalen. De werkers krijgen gegarandeerd een loon w = πHw = πLw. De kapitalisten dragen al het inkomensrisico. De zekerheidslijn van de kapitalisten beschrijft ondernemingen, die al het kapitaal opnemen als kredieten met een vaste rente k = πHk = πLk. Nu dragen de werkers al het risico. Interessant in de figuur 1 is de diagonale lijn, die loopt van het hoekpunt linksonder naar het hoekpunt rechtsboven. Immers op deze lijn is πLwL = πHwH. Dat wil zeggen, de winstdeling is onafhankelijk van de winstgrootte. Arbeid en kapitaal delen hier het risico.

Beschouw tenslotte de groene lijn in de figuur 1. Die representeert één van de vele iso-winst lijnen voor zowel de werkers als de kapitalisten, uiteraard voor hun verwachte winst E(π), met een helling -pH/pL. De groene lijn snijdt van links naar rechts de twee zekerheidslijnen en de diagonaal in de punten a, b en c. Deze drie punten corresponderen juist met de drie genoemde typen a, b en c van organisatie, met telkens dezelfde verwachte winst E(πw) en E(πk). Als zowel de werkers als de kapitalisten risico neutraal zijn, dan geven deze drie punten tevens elk hetzelfde verwachte nut. In dit geval hebben op de groene lijn noch de werkers, noch de kapitalisten hebben enige voorkeur voor een bepaald type organisatie.

Echter de aanname van risico-neutrale werkers is weinig realistisch. Meestal wordt aangenomen, dat de werkers enigszins risico mijdend zijn. Dan is in de figuur 1 de rode curve een indifferentie curve van de werkers, te weten die door het punt c. Op deze curve is hun nut v(πHw, πLw) constant. Ter linkerzijde van c lopen de isowinst curve en de indifferentie curve uiteen. De indifferentie curve snijdt de zekerheidslijn van de werkers in het punt d. Het lijnstuk a-d stelt de onderhandelingsruimte van de werkers en kapitalisten voor. Allebei kunnen in het type a hun situatie verbeteren ten opzichte van die in het punt c (of ook type b). Klaarblijkelijk krijgt in het geval van risico-mijdende werkers en risico-neutrale kapitalisten het type a organisatie de voorkeur boven de typen c en b. Het eigendom is hier geen prikkel voor de werkers. En eigenlijk verbaast dit niet, omdat in deze situatie de werkers geen vrijheid van handelen hebben.

Figuur
Figuur 2: Edgeworth box voor risico verdeling
   met onzichtbare inspanning

Beschouw daarom vervolgens een situatie, waarin de werkers de kans pH op de hoge winst πH kunnen vergroten door een extra inspanning Δe te leveren. Dat wil zeggen, pH = pH(e), met ∂pH/∂e > 0. De inspanning e is een last, die kosten c(e) veroorzaakt voor de werker. Aldus wordt diens nutsfunctie u(π, e) = v(π) − c(e). De werker moet in elk punt (πHw, πLw) afwegen of het nut heeft om de extra inspanning Δe te leveren. De voorgaande column heeft laten zien, dat dankzij de inspanning Δe de indifferentie curves een steiler verloop krijgen. Blijkens die column kan men een grenscurve bepalen zodanig, dat op die curve de extra inspanning loont voor de werker. In de figuur 1 wordt zij weergegeven met stippels10. Op deze curve heeft de werker duidelijk een winstdeel, en draagt daarom een inkomensrisico. Toch zal hij de voorkeur geven aan deze winstdeling boven enkel een vast loon w.

De lezer ziet dat kennelijk het type b van een partnerschap tussen arbeid en kapitaal mogelijk is, al is dat uiteraard afhankelijk van de aversie bij de werker ten opzichte van zowel de inspanning (dus c(e)) als het risico. Merk op, dat het model ook rekening houdt met de voorkeuren en beperkingen van de kapitalisten. In het bijzonder is verondersteld, dat de kapitalisten niet weten of de werkers inderdaad Δe verrichten. De inspanning is onzichtbaar voor hen, en daarmee niet afdwingbaar. De voorkeur van de kapitalisten maakt het onmogelijk om ooit de productie-coöperatie (type c) te realiseren. Namelijk, dan zou de grenscurve een snijpunt moeten hebben met de zekerheidslijn van de kapitalisten. De kapitalisten zullen deze situatie niet accepteren, omdat dan voor hen de normale onderneming (type a) meer winst belooft11. Natuurlijk kan het type c wel dicht worden benaderd, waardoor het pakket aandelen van de kapitalisten onbetekenend wordt.

De figuur 2 toont een dergelijke organisatie-structuur, waarin de kapitalisten zowel krediet verlenen als aandelen in eigendom houden. Wegens de vaste rente k is slechts een residu π − k te verdelen, zodat de lijn voor winstdeling (π-k)k / (π-k) nu vlakker is. Dit is de onderste blauwe lijn in de figuur 2. Voor de volledigheid is ook de organisatie-structuur weergegeven, waarin de werkers een vast bestanddeel w hebben in hun inkomen (en de kapitalisten niet). Dit is de bovenste blauwe lijn. Men kan dit opvatten als een variant van het type b (partnerschap), waarin de werkers een pakket aandelen in eigendom hebben. Maar het kan ook simpelweg gaan om winstdeling zonder eigendom, dus het type a.


De productie-coöperatie

Er bestaan veel theorieën over de voor- en nadelen van de coöperatie12. Zonet is een model geanalyseerd, waarin de kapitalisten niet bij machte zijn om toezicht te houden op hun werkers. Dan zullen de werkers een innerlijke motivatie moeten hebben om zich in te spannen. Dat is het geval in de coöperatie, omdat de werkers delen in het residu π en aldus hun inspanning inderdaad loont. Helaas is zelfs in de coöperatie de toewijding van de werkers niet volkomen. Immers vaak zal de individuele werker slechts een kleine bijdrage leveren aan het eindresultaat, bijvoorbeeld wanneer de coöperatie bestaat uit veel werkers. Dan wordt het voor die werker verleidelijk om te gaan zwartrijden (free riding)13.

En sommige werkers zullen weinig voelen voor het inkomensrisico. Zodra de winst πw tijdelijk inzinkt, zullen zij werk zoeken bij een andere onderneming. Dit is minder waarschijnlijk, wanneer het menselijk kapitaal van de werker specifiek is, want dat geeft geen uitzicht op een hoog loon elders. Merk op, dat in een coöperatie de werkers bereid zijn om te investeren in zichzelf. Dit leidt nu niet tot een lock-in, zodat de werker niet hoeft te vrezen voor een hold-up. Problematisch is weer, dat in de coöperatie de winstdeling van de werker eindigt, zodra die de onderneming verlaat. Dat kan aanleiding geven tot korte-termijn gedrag, omdat tenslotte elke werker wordt gepensioneerd. Zulke werkers willen niet meer investeren uit de winst, of schulden aflossen. Men zou het eigendom van de gepensioneerde kunnen overdragen aan zijn pensioenfonds. Maar een pensioenfonds is niet bijster solide, wanneer het slechts één onderneming bezit.

Zelfs een coöperatie moet beschikken over een directie. De bedrijfsvoering en het eigendom zijn gescheiden. Een voordeel van de coöperatie is, dat de werkers goed zijn geïnformeerd over de toestand van hun onderneming, zodat zij hun eigen directie kunnen controleren zonder veel bijkomende transactie-kosten. Een nadeel van de zuivere coöperatie is echter, dat de aandelen niet verhandelbaar zijn op de beurs. Bij normale ondernemingen is de koers van het aandeel een indicator voor de prestatie van de directie. De waarde (koers) van het aandeel wordt bepaald via vraag en aanbod op de aandelenmarkt. De coöperatie mist dit instrument. Er is een ander middel nodig om de prestatie van de directie te toetsen, bijvoorbeeld de vergelijking met vergelijkbare concurrenten (ring test). Daarnaast kan de directie zich profileren door een reputatie op te bouwen.

Onduidelijk is ook, hoe in de coöperatie de besluitvorming moet verlopen. In beginsel zal de directie de operationele beslissingen nemen. Maar zij is ondergeschikt aan de eigenaren, en dat zijn de werkers. Collectieve besluitvorming is notoir lastig, en kan leiden tot irrationele uitkomsten. Strijdpunten kunnen met name ontstaan, wanneer er belangentegenstellingen bestaan onder de werkers. Een voorbeeld: zonet is opgemerkt, dat oudere werkers een korte-termijn horizon krijgen, wegens hun aanstaande pensionering. De meest doelmatige manier om conflicten en zwartrijden te verminderen is vermoedelijk het toepassen van groepsdruk en sociale controle. Mits de samenhang (binding, cohesie, coherentie) voldoende sterk is, kan de groep of kring een ordening opleggen aan haar leden. Men betreedt hier het veld van de maatschappelijke psychologie. De werkers ontwikkelen een waarde rationaliteit, waarbij normen worden verinnerlijkt en verplichtingen worden erkend.

Foto van schilderij van F. Nolde
Figuur 3: Die LPG verändert die Landschaft
   (schilderij van F. Nolde)

De winstdeling in de coöperatie is niet enkel een prikkel tot individuele inspanning, maar zij stimuleert bovendien het toezicht via de onderlinge controle. In dit geval is de groepsdruk een vorm van disciplinering, die is gericht op het handhaven van de groepsnormen. Zij stuurt gewoonlijk aan via immateriële prikkels, zoals wijzigingen in de individuele status, het aanzien en gezag. Als het groepslid i zo een boete of sanctie vij oplegt aan het groepslid j, dan zal het lid j zich voortaan meer inspannen. Er geldt ∂ej/∂vij > 0. Anderzijds zal de controleur en handhaver i zelf kosten c(vij) moeten maken. Daarom moet de controleur steeds afwegen, of die kosten opwegen tegen de opbrengst van de afgedwongen extra inspanning ej bij het groepslid j. Kennelijk is er een optimaal niveau van toezicht14. Dit soort keuzes kan worden gemodelleerd met de speltheorie.

De voorgaande beschouwingen maken duidelijk, dat de productie-coöperatie bij voorkeur moet bestaan uit homogene werkers met een gezamenlijk belang. Heterogene coöperaties zijn vatbaar voor conflicten. Ook moet het aantal werkers niet te zeer toenemen, want een sterke samenhang vraagt vooral om kleinere groepen en kringen. Groepsdruk functioneert het meest effectief, wanneer de groepsleden elkaar persoonlijk kennen. Zij voelen zich wederzijds afhankelijk. Anderzijds worden grote ondernemingen gekenmerkt door anonimiteit15.

Voorts heeft de zuivere coöperatie maar één externe bron van kapitaal, te weten het bankkrediet. Immers de mogelijkheid van aandelen uitgifte op de kapitaalmarkt ontbreekt. Merk evenwel op, dat investeringen met een specifiek karakter niet kunnen worden betaald uit een krediet. Namelijk, specifieke kapitaalgoederen hebben alleen waarde voor de toepassing binnen de onderneming zelf, zodat zij niet kunnen dienen als een onderpand voor het krediet. Wel kan de coöperatie besluiten om vrij verhandelbare aandelen uit te geven op de financiële markt. Dan verandert de onderneming in het type b, het partnerschap van arbeid en kapitaal16.

Interessant is het gedrag van de coöperatie op haar productmarkt17. Haar winst wordt gegeven door π×L = η×q − k. In deze formule is L het aantal werkers, η is de stukprijs van het product, q is de afzet van het product, en k representeert de kosten ten behoeve van de gebruikte kapitaalgoederen (rente, aflossingen en dergelijke). Uiteraard hangt q af van L, en daarnaast van de totale voorraad aan kapitaalgoederen K. Voor de korte termijn mag worden aangenomen, dat K constant is (en dus ook k). De werkers willen L zodanig kiezen, dat hun individuele inkomen π maximaal wordt. Daarvoor moeten zij de vergelijking ∂π/∂L = 0 oplossen. Hieruit volgt de gelijkheid

(1)     ∂q/∂L = (q − k/η) / L = π / η

Het linker lid is de waarde van het grensproduct van arbeid. De waarde η × ∂q/∂L van het grensproduct is gelijk aan het individuele winstdeel. Stel nu dat de productprijs η stijgt ten gevolge van een toenemende vraag op de markt. Dan stijgt ook de waarde van het grensproduct met η, maar de waarde van π stijgt nog sneller18. De werker zal de evenwichtsvoorwaarde in de formule 1 willen herstellen, en wel door L te verlagen en daarmee ∂q/∂L te vergroten. Aldus vertoont de zuivere coöperatie de perverse reactie, dan zij als onderneming gaat inkrimpen, zodra haar product schaars wordt!19 Dat schaadt niet enkel de consumenten, die nu onvoldoende kunnen voorzien in hun behoeften, maar ook de werkgelegenheid!


Het Leninistische maatschappelijke eigendom

De voormalige Leninistische staten kenden de rechtsvorm van de productie-coöperatie, bijvoorbeeld in de gedaante van het Landwirtschaftlicher Produktionsgenossenschaft (afgekort LPG) en het Produktionsgenossenschaft des Handwerks (afgekort PGH)20. Des al niettemin wordt eigenlijk de coöperatie afgewezen, omdat zij een overblijfsel is uit het kapitalisme. In de Leninistische doctrine wordt het socialisme gelijk gesteld met de plan-economie. De concurrerende markt wordt principieel verworpen, omdat hij zou leiden tot onacceptabele maatschappelijke verliezen. De argumenten hebben een lange historie, en herinneren aan het pleidooi van de SDAP voor socialisatie in Nederland:

In de voormalige Leninistische staten domineert het maatschappelijke eigendom, wat in de practijk neerkomt op staatseigendom. De staat beschikt over de staatsondernemingen, en eigent zich hun productie toe. Het recht van verkoop van het eigendom ontbreekt in dit systeem. De staat is evenwel geen zelfstandig orgaan, maar hij is onderworpen aan de arbeidersklasse. In de DDR werd die klasse geleid door de partij (SED) en de vakbeweging (FDGB). Aldus ontwerpen de werkers zelf hun jaarplannen, via hun vertegenwoordiging op het centrale niveau. Dit wordt het democratisch centralisme genoemd. De beroepsbevolking is zowel een werker als een eigenaar. Hoewel het private eigendom nog voortbestaat in de coöperaties, worden die gedwongen om jaarlijks contracten af te sluiten met het centrale planburau. Daarmee is het beschikkingsrecht van het eigendom zodanig uitgehold, dat de coöperatie een socialistisch karakter krijgt21.

Foto ledenboekje van FDGB
Figuur 4: Ledenboekje van FDGB

Het maatschappelijke eigendom wordt aangeprezen als het hoogste stadium van vooruitgang en ontwikkeling. De lezer zal zich ongetwijfeld afvragen hoe dat type eigendom nog een stimulerend effect kan hebben op de werkers. Immers de werker is weliswaar eigenaar, maar het eigendom is zozeer verdund, dat er nauwelijks individuele rechten aan kunnen worden ontleend. Dit geldt in het bijzonder voor de onderneming, waarin hij werkt. En de wederzijdse controle is onmogelijk in de anonimiteit van de maatschappij. Het Leninisme probeert zwartrijden te beperken door materiële en immateriële prikkels aan te brengen. Allereerst hebben de SED en de FDGB de winstdeling ingevoerd, meestal in combinatie met een individuele prestatie-beloning (toernooi). Het betreft dus ondernemingen van het type a. Dit appelleert aan de materiële belangen22.

Ten tweede probeerden de SED en de FDGB om de maatschappelijke samenhang te bevorderen, en een arbeidsmoraal te verspreiden. Zij stellen zich ten doel om de werkers op te voeden tot socialistische persoonlijkheden, zeg een homo politicus. Dit vergt een grote en permanente inspanning, omdat van oudsher de bevolking is gevormd tot een kapitalistisch bewustzijn, en dit onophoudelijk wordt geprikkeld door de aanwezigheid van het kapitalistische westen. Het private eigendom onderdrukt de werkers, maar appelleert toch aan het menselijke egoïsme, ook dat van DDR burgers. De SED en de FDGB krijgen legitimiteit als leiders, juist omdat zij het meest weerstand bieden tegen het onwenselijke kapitalistische imperialisme. Zij leiden onmiskenbaar een morele beweging - enigszins vergelijkbaar met het christendom23. Echter zij rechtvaardigen hun gedrag met een wonderlijk aandoende claim van wetenschappelijke waarheid.

Zonet is al opgemerkt, dat de groepsdruk zwakker wordt, naarmate de groep groter is. De moderne maatschappij is in essentie anoniem. Daarom heeft het Leninistische regime draconische instrumenten moeten inzetten, zoals de politieke en economische dictatuur, alsmede een strenge censuur en zelfs een inperking van de vrijheid van beweging (aan de staatsgrenzen). De leiders vonden dat het doel deze middelen wettigt24. Op het niveau van de onderneming worden brigades en arbeids-collectieven gevormd, waarin de groepsdruk enig effect kan hebben. Zo mogelijk maakt een propagandist deel uit van het collectief. Desondanks is het regime tenslotte bezweken aan zijn gebreken. De Leninistische antropologie deugt eenvoudig niet. De beslisser-uitvoerder problematiek wordt genegeerd, waardoor de economische verspilling groter is dan in het kapitalisme. En in politiek opzicht blijkt de menselijke persoonlijkheid minder maakbaar dan de Leninisten hoopten.


Een model van de Leninistische onderneming

Deze paragraaf beschrijft een mathematisch model van de Leninistische onderneming, dat is bedacht door de econoom E.G. Furubotn25. Het wordt hier behandeld, omdat het laat zien hoe de Leninistische bedrijvigheid kan worden geschematiseerd. Bovendien verdient het aandacht als een rariteit. Want natuurlijk is door de instorting van het Leninisme elke practische betekenis van het model verdwenen. Het gaat als volgt. In de periode t wordt de korte-termijn productiefunctie van de onderneming gegeven door q(t) = F(L(t), ap, K). Hier is L(t) het aantal werkers, ap is de arbeidsproductiviteit, en K is de voorraad kapitaalgoederen26. Stel dat K constant is. De directie van de onderneming krijgt voor de periode t een planopdracht Q(t) opgelegd door het centrale planorgaan. Het planorgaan maakt gebruik van productie-normatieven, die onder andere een hoeveelheid werkers N(t) toeleveren om Q te produceren.

De directie zal een premie krijgen, als de planopdracht wordt overtroffen, dat wil zeggen, als q(t) > Q(t). Daarom heeft zij de voorkeur voor een lage opdracht Q. Dit geeft haar een prikkel om bij het planorgaan een productiviteit αp rapporteren, die lager is dan ap. Dankzij de asymmetrie van informatie valt de misleiding niet op. Er geldt simpel Q(t) = Q(αp). Wel moet de gerapporteerde αp zodanig zijn, dat geldt N(t) ≥ L(t).

Helaas gebeurt het in het Leninistische systeem regelmatig, dat de geplande productiefactor N(t) niet helemaal wordt geleverd. Denk aan allerei haperingen op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld doordat de scholen onvoldoende nieuwe werkers opleiden. De directie moet dus rekenen met de verwachte N(t), te weten E(N(t)), in plaats van N(t). Er geldt E(N(t)) ≤ N(t). De onzekerheid dwingt de directie om uit voorzorg een voorraad Λ(t) van werkers te vormen, waarvan dus in vele perioden een deel boventallig zal zijn. De voorraad garandeert de "leveringszekerheid" van L(t). De boventalligen worden bezig gehouden met onproductieve activiteiten. Aldus wordt de continuïteitsvergelijking van de verwachte voorraad E(Λ(t)) gegeven door

(2)     E(Λ(t)) = Λ(t-1) + E(N(t)) − L(t)

Dankzij de voorraad Λ(t-1) krijgt de directie enige beleidsvrijheid. Immers voor de periode t kan zij naar believen elk aantal werkers productief inzetten, tot een maximum van Λ(t). Aldus kan zij besluiten tot een productie q(t), liggend tussen Q(t) en f(Λ(t), ap, K). Daarmee kan zij voor deze periode t een premie incasseren. Echter het nadeel van de beslissing q(t) > Q(t) is, dat αp niet meer geloofwaardig is, en het planorgaan de volgende opdracht Q(t+1) gelijk zal maken aan q(t). Dien ten gevolge wordt de beleidsvrijheid van de directie kleiner, en kunnen niet oneindig lang premies worden verdiend. Bovendien zullen na elke premie meer werkers moeten worden ingezet, zodat de directie inteert op haar boventallig personeel. Kortom, er is een uitruil tussen het genot van premies en Λ(t). Kennelijk wordt de nutsfunctie van de directie gegeven door U(t) = u(q(t), E(Λ(t)), Q(t)).

Dankzij de voorgaande beschouwing kan nu het optimalisatie probleem van de directie worden geformuleerd. Het is

(3a)     maximaliseer voor alle mogelijke L(t):  U(t)
(3b)     onder de voorwaarden van continuïteit (formule 2) en productiviteit (q=F)

Ogenschijnlijk is dit een één-periode optimalisatie, voor de periode t. Echter de aanwezigheid van Λ(t) in U(t) impliceert, dat het besluit in de periode t consequenties heeft voor alle volgende perioden. In feite is het stelsel 3a-b een meer-perioden optimalisatie, waarbij de directie moet besluiten over de verdeling van de ontvangen premies in de tijd. Daarbij moeten de nutten in alle perioden worden verdisconteerd en geaggregeerd. Furubotn gaat hier niet op in.

  1. Zie p.77 in Institutions and economic theory (2000, The University of Michigan Press) van E.G. Furubotn en R. Richter. Op p.294 in Neue Institutionen-ökonomik (2007, Schäffer-Poeschel Verlag) van M. Erlei, M. Leschke en D. Sauerland wordt dit schema van Furubotn geciteerd, waarbij volledigheids halve wordt toegevoegd, dat de beschikking ook het recht geeft om het eigendom te veranderen. (terug)
  2. Daarmee worden dus allerlei ideeën genegeerd. Een enkel verrassend idee wil uw columnist nog noemen. In het boek Eigentum, Zins und Geld (2009, Metropolis- Verlag) argumenteren G. Heinsohn en O. Steiger, dat het private eigendomsrecht onmisbaar is voor het ontstaan en circuleren van geld. Aangezien een economie zonder geld nauwelijks kan voortbestaan, moet men het eigendom accepteren. De redenatie is spitsvondig en gaat als volgt: banken kunnen geld scheppen door het verlenen van kredieten. Echter er is een waarborg of onderpand nodig om het risico van het krediet binnen zekere grenzen te houden. Het onderpand bestaat uit een eigendom van degene, die het krediet opneemt, bij voorkeur land. De bank is hier een intermediair, dat voor de tijdsduur van de lening de waarde van het onderpand liquide maakt. Aldus krijgt het private eigendom een bijzonder kenmerk, te weten het vermogen om een krediet op te nemen. Heinsohn en Steiger noemen dit de eigendomspremie. Wie eigendom gebruikt als een onderpand voor een krediet, raakt natuurlijk het eigendom zelf niet kwijt (tenzij hij in gebreke is bij de aflossing). Wel wordt de premie opgegeven in ruil voor het verwachte kapitaalrendement, dat het krediet moet voortbrengen. De auteurs prijzen het kapitalisme, omdat er rente moet worden betaald over het krediet, wat de schuldenaar dwingt tot het realiseren van een hoog rendement. Interessant is ook, dat er geld nodig is voor het betalen van rente, en dat moet door een derde persoon worden gecreëerd door diens eigendom te verpanden. Aangezien het Leninisme de verkoop van productief eigendom verbiedt, stellen de auteurs dat zulke staten geen geld in kapitalistische zin hebben. Uw columnist kocht dit boek in 2009 op aanraden van een bezoeker van het uitstekende Duitse Attac forum, dat helaas sinds lang ter ziele is. Zo wonderbaarlijk wordt kennis verspreid. Hoewel de theorie van Heinsohn en Steiger niet bijster populair is geworden, wordt zij wel aangeprezen op p.298-299 in Neue Institutionen-ökonomik.
    Natuurlijk kan een aanspraak op eigendom eveneens betrekking hebben op immateriële zaken, zoals intellectuele verworvenheden. Dat kan worden vastgelegd in het patentrecht, auteursrecht, merkrecht, en dergelijke. Soms geldt zulk eigendomsrecht slechts voor een beperkte periode. Een ongrijpbaar type eigendom is het maatschappelijke kapitaal. In de huidige column wordt vooral gedacht aan fysieke goederen. (terug)
  3. Uw columnist weet werkelijk niet meer, waar hij dit voor het eerst heeft gelezen. Recent nog vond hij het op p.329 in Traité de sociologie économique (2013, Presses Universitaires de France) onder redactie van P. Steiner en F. Vatin, alsmede p.101 in Eigentum, Zins und Geld. Op p.70 en p.115 in Institutions and economic theory wordt dezelfde filosofie toegedicht aan D. Hume. (terug)
  4. Zie p.74 in Institutions and economic theory. (terug)
  5. Deze uitleg is te vinden in paragraaf 5.2.2 van Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg, en in paragraaf 2.4 van The economics of business enterprise (2002, Edward Elgar Publishing, Inc.) van M. Ricketts. (terug)
  6. Zie paragraaf 8.4 van Institutions and economic theory. (terug)
  7. Zie p.104 in Institutions and economic theory. (terug)
  8. Het nu volgende betoog is afkomstig van paragraaf 5.1.4 van Neue Institutionen-ökonomik. (terug)
  9. Dit model is gekopieerd van paragraaf 10.2.1 in The economics of business enterprise. (terug)
  10. Ook in het gebied ter rechterzijde van de grenscurve loont de inspanning. Echter die situaties zijn sub-optimaal. De optimale oplossingen liggen allemaal op de grenscurve. Zie weer de voorgaande column over de Edgeworth box. (terug)
  11. Dit wordt als volgt aangetoond. De grenscurve bestaat uit snijpunten van de twee soorten indifferentie curven van de werker (met en zonder extra inspanning Δe). Dus als de grenscurve een snijpunt deelt men de zekerheidslijn van de kapitalisten, dan passeert daar ook de (rode) indifferentie curve met Δe=0. De kapitalist kan over de indifferentie curve naar links bewegen, en bereikt dan steeds hogere isowinst curven. Zijn optimum bevindt zich op de zekerheidslijn van de werkers, dus bij de gewone onderneming (type a). Zie p.149 en p.346 in The economics of business enterprise. (terug)
  12. Ook deze paragraaf put uit hoofdstuk 10 van The economics of business enterprise. Een deel van de argumenten is eveneens te vinden in hoofdstuk 3 van Werken in koöperatie (1979, Stichting wetenschappelijk onderzoek vakcentrales) van J.C. Looise en M. van Klaveren. Hun theorie is vooral ontleend aan J. Vanek, en daarnaast aan G. Draheim. De auteurs analyseren vier Nederlandse productie-coöperaties, en bestuderen bovendien de internationale ontwikkelingen van coöperaties. Het boek is nog merkbaar geschreven in de geest van de New Left, die het bestaande kapitalisme verwerpt. Bijvoorbeeld verlangen de auteurs op politieke en morele gronden, dat de staat zijn opdrachten zoveel mogelijk gunt aan coöperaties. Indertijd namen de vakcentrales bij voorkeur adviseurs in dienst, die een utopisch gedachtengoed propageerden. Men kan betwijfelen, of dit personeelsbeleid wel in het belang van de bondsleden was. Uw columnist heeft dit boek vele jaren terug ergens gekocht voor €0.50. Bekender is het boek Bedrijven in eigen beheer (1976, SUN) van F. Becker (die later de éminence grise zou worden van de Wiardi Beckman Stichting) en J. Frieswijk, maar dat behandelt vooral de ervaringen in de chaotische periode voor de Tweede Wereldoorlog. (terug)
  13. Zwartrijden kan allerlei vormen aannemen, afhankelijk van de situatie. Het is een variant van het maatschappelijk luieren. De betreffende individu voelt zich onvoldoende verantwoordelijk voor het eindresultaat. Of hij of zij vertrouwt er op, dat de eigen matige inspanning niet zichtbaar is voor de anderen. Zie p.354 in Sozialpsychologie (2008, Spektrum Akademischer Verlag) van L. Werth en J. Mayer, of p.271-274 in Group dynamics (1990, Brooks/Cole publishing company) van D.R. Forsyth. (terug)
  14. Het thema van economische groepsvorming wordt uitvoerig behandeld in het boek An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge University Press) van P. Frijters en G. Foster. Zie paragraaf 6.2 aldaar voor een model van sancties. Groepsleden, die zich buitengewoon inspannen voor de handhaving van normen, worden helden genoemd. Zie p.494 in Foundations of social theory (1990, Harvard University Press) van J.S. Coleman. Zij neigen naar idealisme. Anderzijds zijn groepsnormen niet per se gericht op een maximale productie. Immers er moet rekening worden gehouden met de last en de kosten van de inspanning. Daarom worden soms ook de extreem harde werkers ("uitslovers") gedisciplineerd. Dit betekent dat de kostenfunctie c(e) niet enkel het eigen onbehagen meet, maar ook dat van de directe omgeving. Zie p.342 en 348 in Sozialpsychologie, of p.86-87 in Group dynamics. (terug)
  15. Op p.385 in Institutions and economic theory wordt nog vermeld, dat in de coöperatie de mening van de meerderheid der werkers de doorslag geeft. Dien ten gevolge wordt in feite het nut van de dominante subgroep maximaal gemaakt. Deze opmerkingen baseren op theoretische redenaties. Op p.306 van Werken in koöperatie wordt vermeld, dat in de practijk soms de werkers in de coöperatie een expansie afwijzen, omdat zij de aantasting van hun zeggenschap vrezen. (terug)
  16. Op p.309 van Werken in koöperatie wordt vermeld, dat de relatie van coöperaties met hun handelsbank niet anders is dan bij niet-coöperatieve ondernemingen. Met name bemoeit de handelsbank zich niet met het investeringsbeleid. Des al niettemin willen de auteurs op p.325 toch, dat de staat steun verleent aan een nog op te richten coöperatieve bank. (terug)
  17. Het nu volgende argument is te vinden op p.377-378 van Institutions and economic theory en p.356-357 van The economics of business enterprise. (terug)
  18. Immers er geldt π = η × (q − k/η) / L. Dus als η toeneemt, dan wordt q − k/η groter. (terug)
  19. Op p.357 van The economics of business enterprise wordt aangetekend, dat wellicht de werkers toch een daling van π zullen accepteren. In deze opvatting vergelijken zij π met het inkomen, dat zij elders kunnen verdienen. Zolang π boven dit reserverings-inkomen ligt, zullen zij niet ingrijpen, met als gevolg dat L niet verandert. De lezer ziet, dat zo ongeveer elk argument een tegen-argument heeft. Maar ook in dit model zal de coöperatie niet inzetten op groei, wanneer haar product schaarser wordt. (terug)
  20. Dit zijn rechtsvormen in de DDR. Volgens p.74 in Einführung in die politische Ökonomie des Sozialismus (1974, Dietz Verlag), onder redactie van W. Becker, G. Schulz en K.-H. Stiemerling, werkte in 1973 9.9% van de beroepsbevolking in een productie-coöperatie, merendeels in de landbouw. Naast dit boek is Politische Ökonomie des Sozialismus und ihre Anwendung in der DDR (1969, Dietz Verlag), onder redactie van G. Mittag, geraadpleegd, met name p.194-202 en p.216-232. Hoewel uw columnist een grote collectie van DDR boeken heeft, zijn er weinig diepgaande studies over de problematiek rond eigendom te vinden. Kennelijk kon de leiding het zich niet permitteren om openlijk te reflecteren op het eigen systeem. Andere Leninistische staten hebben hun eigen historische ontwikkeling doorgemaakt, met specifieke eigendomsvormen. Zie Von Marx zu Markt (1990, Metropolis-Verlag) van W. Brus en K. Laski. Het economische systeem van het voormalige Joegoslavië noemde zich eveneens socialistisch, maar wijkt duidelijk af van de Russische variant. De beschouwing in de huidige paragraaf heeft betrekking op het DDR systeem, dat is afgeleid van het Russische voorbeeld. (terug)
  21. De inbedding in de centrale plan-economie is het wezen van deze variant van het socialisme. Op p.72 in Einführung in die politische Ökonomie des Sozialismus wordt benadrukt, dat in het kapitalisme een staatsonderneming géén maatschappelijk eigendom is, omdat het democratische centralisme (planning) er ontbreekt. Terzijde zij opgemerkt dat de expressie "maatschappelijk eigendom" niets van doen heeft met het maatschappelijk kapitaal. (terug)
  22. De werker deelt in de winst, maar hij investeert niet zelf. Alle besluiten over investeringen worden genomen door het centrale planorgaan. Het planorgaan wordt geacht om het algemeen belang te bevorderen, ook bij de investeringen. Maar natuurlijk zal het orgaan slechts matig zijn gemotiveerd om een optimale rentabiliteit na te streven. Eerder zal het zijn eigen belangen behartigen. Er is de neiging om een oligarchie te vormen. De Amerikaanse socioloog J.S. Coleman doet op p.361 in Foundations of social theory de suggestie om dit te bestrijden met een bewust georganiseerde eigen oppositie. Zo een georganiseerd wantrouwen motiveert tot prestaties. Immers, zodra een oligarchie te zeer het algemeen belang verwaarloost, kan zij worden vervangen door de oppositie. In de DDR zou die oppositie moeten komen vanuit de SED en de FDGB, die toezicht hielden op de staat. Echter het democratische centralisme veroorzaakt een grote machtsconcentratie en een permanente dwang tot conformeren, zodat het mechanisme van Coleman hier vermoedelijk nauwelijks werkte. (terug)
  23. Uw columnist begrijpt, dat hij zich hier op glad ijs begeeft. Traditioneel verwijten de christenen aan de Leninisten, dat zij enkel waarde hechten aan materialisme. De ethiek zou worden verwaarloosd, waardoor de menselijke waardigheid verloren gaat. Ook verzetten christenen zich tegen de massaficatie, en geven zij de voorkeur aan de soevereiniteit in eigen kring. Men kan hierover debatteren. Uw columnist denkt, dat het Leninisme vooral is ontspoord door zijn onbeteugelde machtshonger. Op p.195 in Politische Ökonomie des Sozialismus und ihre Anwendung in der DDR leest men: "Die Partei der Arbeiterklasse ist als organisierter Vortrupp der fortgeschrittensten Klasse ... zugleich die soziale Hauptkraft, um alle Werktätigen ... zur Wahrnehmung ihrer gemeinsamen Klasseninteressen allumfassend zu organisieren und zu mobilisieren". Op p.194 wordt dit gerechtvaardigd met de "Erkenntnis und bewußte Ausnutzung der objektiven Gesetzmäßigkeiten der gesellschaftlichen Entwicklung" en een "wissenschaftlich begründete Voraussicht". Op p.197 zien de auteurs de beweringen uit Het communistisch manifest van Marx en Engels volkomen bevestigd door de geschiedenis. Het historisch materialisme is bewezen. De Leninistische doctrine plaatst de maakbaarheid buiten twijfel. De resultaten zullen verbluffend zijn (p.221): "Im Sozialismus zu arbeiten, ist eine Sache der Ehre und des Ruhmes". Nederland heeft een gelukkig zwakke en deels zelfs christelijke nagalm van dit maakbaarheidsdenken ondergaan via de PBO. (terug)
  24. Bovendien wilden zij natuurlijk hun leidende positie niet opgeven. Met andere woorden, de machtsovername door de Leninistische partij kan worden opgevat als rente zoeken. Een groot deel van de bevolking voelde zich uitgebuit door het regime. (terug)
  25. Zie paragraaf 8.6 van Institutions and economic theory. (terug)
  26. Om volledig te zijn: Furubotn neemt in L(t) alle ingebrachte productiefactoren op, inclusief het productiemateriaal, zoals grondstoffen, halffabrikaten en dergelijke. Uw columnist houdt het liever simpel. (terug)