De derde band van Das Kapital heeft een nog vreemdere geschiedenis dan de tweede. Friedrich Engels heeft de band postuum uitgegeven, pas in 1894 (negen jaren na het verschijnen van band 2), onder vermelding van de reeds in 1883 overleden Karl Marx als de auteur. De derde band is vooral van belang, omdat hij de antithese is geworden van de eerste band. Namelijk, in de derde band wordt feitelijk afscheid genomen van de arbeidswaardeleer, zoals Marx die had ontwikkeld. De vos gaat zo lang op jacht, totdat hij verliest zijn vacht. In de door Marx uitgegeven boeken wordt de winst uitsluitend bepaald door de uitbuiting van de factor arbeid. Echter in de derde band van Das Kapital verdwijnt die gedachte in de vuilnisbak. Dat wordt noodzakelijk wegens de introductie van de winstvoet, als maat voor het kapitaalrendement. Die winstvoet zou constant moeten zijn in de hele economie. Deze bijkomende eis heeft tot gevolg, dat de productprijs niet meer zomaar gelijk is aan de arbeid, die is opgegaan in het product. En dus ruilen de producten onderling niet meer tegen hun arbeidswaarde!
Uiteraard is het wonderlijk, dat de drie banden van Das Kapital twee tegenstrijdige prijstheorieën hanteren om de realiteit te beschrijven, en het verbaast niet dat de politieke tegenstanders zich daarover vrolijk hebben gemaakt. Op straat, in huis, of aan de dis, een zot toont altijd wat hij is. En die toestand werd nog pijnlijker, toen in 1907 een ernstige fout werd ontdekt in de manier, waarop de derde band de arbeidswaarden transformeert in prijzen1. Zij is geen pijp tabak waard. De vraag dringt zich op wie verantwoordelijk is voor deze theoretische puinhoop. Engels schrijft in het voorwoord, dat het concept van Marx voor de derde band zeer onvolkomen is. De inhoud is enkel in een ruwe schets beschikbaar, waarbij vele onderwerpen slechts worden aangestipt, zonder een gedetailleerde uitwerking. Engels klaagt over de matige kwaliteit van het betoog, die hij toeschrijft aan de ziekten en kwalen van Marx. Dien ten gevolge stond Engels bij de afronding van de derde band voor de zware opgave om uit al die tekstfragmenten een samenhangend geheel te produceren.
Inzake het zojuist genoemde thema van de constante winstvoet heeft Engels al in het voorwoord van de tweede band (1885) de zonderlinge inval gehad om een soort prijsvraag uit te schrijven, waarin iedereen wordt opgeroepen om voorstellen te doen voor de prijstransformatie! Marx zelf heeft daarover nooit iets gepubliceerd, en blijkens zijn publieke prijsvraag had kennelijk ook Engels grote twijfels om de "antithese" toe te voegen aan de oorspronkelijke theorie van band 1. Naast de publieke prijsvraag is de antithese onderzocht door de eigen wetenschappelijke staf van Engels2. Klaarblijkelijk heeft Engels uiteindelijk toch besloten om theoretisch bakzeil te halen en de antithese op te nemen in de derde band. De mens wikt, God beschikt. Daarmee wordt de oorspronkelijke arbeidswaardeleer van Marx dermate ondermijnd, dat uw recensent meent Engels (en zijn staf) als de enige auteur van band 3 te moeten aanwijzen3.
Overigens is de derde band dikker dan de banden 1 en 2, en de tekst over de antithese vormt slechts een klein deel van de totale inhoud. De rest van band 3 bevat tal van wetenswaardigheden over de economie in theorie en practijk, met name over de diverse componenten van de winst (ondernemerswinst, kapitaalrente, grondrente). Echter terwijl het Marx in de eerste band lukt om een alomvattende theorie van uitbuiting te presenteren (hoe speculatief ook), slaagt Engels er niet in om in band 3 een soortgelijke boodschap te verwerken. Men kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat hij publiceert louter omdat de sociaaldemocratische gelederen riepen om meer Marx. Er werd geknord aan de volle bak. Meer sterven van te veel dan van te weinig door de keel. Engels kiepert de ruwe aantekeningen van Marx als het ware over de schutting in de tuin van de nakomende generaties, in de hoop dat die er iets nuttigs uit kunnen halen. Het moge duidelijk zijn, dat de wetenschap zo niet werkt4.
Wat treft de lezer zoal aan in de derde band? Het boek begint met de zojuist genoemde theorie van de algemene gemiddelde winstvoet. In het verlengde van deze theorie wordt uitgelegd, hoe de ondernemers kunnen besparen op hun productiekosten. Aansluitend wordt de wet van de tendentiële daling van de winstvoet geïntroduceerd. Deze wet is even merkwaardig als zijn naam. Hij stelt, dat de winstvoet zal dalen, indien de arbeidsproductiviteit onvoldoende meegroeit met het uitdijende bestand aan productiemiddelen. Dit is een vrij zinloze uitspraak, omdat geen mens weet hoe de arbeidsproductiviteit zich zal ontwikkelen. Des ondanks legt Engels de wet (die dat niet is) ten grondslag aan zijn crisistheorie. Zodra de winstvoet te laag wordt, vervalt de bestaansreden van het kapitalistische systeem. En dat is de opmaat voor de omvorming van de maatschappij tot een socialistische systeem. Het moge duidelijk zijn, dat deze crisistheorie niet bijster geloofwaardig of overtuigend is. Zo de blaren vallen op Sint-Martijn, zal de winter een harde zijn.
Vervolgens geeft Engels een uitleg over het handelskapitaal. De handel staat in het verlengde van de productie, omdat hij het totale product moet afzetten aan consumenten. Engels trekt daaruit de vreemde conclusie, dat de handel zelf geen waarde schept, maar eenvoudig de toegevoegde waarde (meerwaarde) van de productie afroomt. Trouwens, ook de kapitaalrente moet worden betaald uit de geproduceerde meerwaarde. Het thema van de kapitaalrente beslaat maar liefst 250 pagina's. Engels geeft hier een beschrijving van het handelskrediet, dat indertijd vooral verliep via handelswissels. De handelsbanken vinden in dit systeem hun werkterrein, omdat zij handelswissels garanderen en opkopen. Aldus bepalen de banken de hoogte van de rentevoet. Feitelijk zijn de handelswissels een vorm van geld, die het wederzijdse betalingsverkeer aanmerkelijk vereenvoudigt in vergelijking met het traditionele muntgeld en bankbiljetten (liquide middelen). Het geld dat plat is, maakt droog wat nat is.
Daarnaast kan men een bankrekening openen, en betalen met cheques. De internationale handel vindt grotendeels plaats met behulp van goud. Dat goud dient tevens om de waarde van het staatspapiergeld te dekken. Kennelijk begint het geldsysteem indertijd volwassen te worden. Bovendien komen de aandelenmaatschappijen op. Waardepapieren krijgen hun waarde via kapitalisatie, en worden daarom door Engels fictief kapitaal genoemd. Het is een bron van speculatie. Engels geeft voorbeelden uit de practijk, maar dit nog door Marx verzamelde materiaal uit 1848 is dan al oudbakken. Het beschrijft de conjuncturele schommelingen vooral in Engeland. Natuurlijk krijgt de lezer aldus enig inzicht in het toenmalige financiële systeem. Des al niettemin vindt uw recensent het allemaal niet bijster leerzaam. Het oogt chaotisch. Daar ligt er één verdronken, zei schele Piet, en hij zag een blaas op het water drijven. Voor zover er theoretische conclusies worden getrokken, zijn die weinig bruikbaar voor de doorsnee lezer5.
Daarna besteedt Engels bina 200 pagina's aan het uitleggen van de grondrente, die eveneens moet worden betaald uit het meerwaardeproduct. De uitbuiting van de arbeid komt opnieuw ter sprake, maar niet zo meeslepend als in de eerste band. De grondeigenaar kan een hogere grondrente verlangen, naarmate de vruchtbaarheid van het perceel groter is. Trouwens, de grondkwaliteit kan kunstmatig worden verbeterd, en er kan intensief worden verbouwd. De tekst is redelijk te volgen, maar niet erg belangrijk. Bovendien speelt tegenwoordig de grondrente slechts een bescheiden rol in de economie. Woerden is een stad, Oudewater is nog wat, maar Montfoort is een gat. Aldus ziet Engels drie soorten inkomens: uit arbeid, uit kapitaal en uit grond. Hij noemt dat de trinitaristische vorm. Aan het einde van band 3 levert Engels in ruwweg 50 pagina's een kapitalisme-kritiek. Eindelijk, een pijp tabak verlet niet.
Uw recensent begon in 2007 met lezen in de derde band, en pas in 2010 was de klus voor de bakker. Het is een gigantische onderneming, waarvan men per saldo weinig wijzer wordt. De band maakt zijn reputatie gewoon niet waar. Bovendien lijdt hij onder de talloze herhalingen, net zoals de banden 1 en 2. Bonen smaken goed, maar niet met bakken vol. Enkel de eerste 270 pagina's over de winstvoet zijn enigszins boeiend, vooral omdat dit betoog zulke ingrijpende gevolgen heeft voor de oorspronkelijke arbeidswaardeleer van Marx. Twee geloven op één peul, dat is één te veul. Uw recensent is Marx dankbaar, dat hij deze enorme berg chaotische informatie niet in de openbaarheid heeft gebracht. Dat moet ook het advies zijn aan potentieel toekomstige lezers: begin er niet aan, tenzij uit louter historische belangstelling. Wie ondanks deze waarschuwing persé aan de bak wil om iets van de sfeer te proeven, beleeft vermoedelijk het meest plezier door het stuk over de winstvoet te lezen.